Belastingen in renaissance Firenze, de catasto van 1427
Belastingen in renaissance Firenze, de catasto van 1427
1. De belastingen vóór 1427.
De Florentijnse stadskas verkeerde constant in geldnood en naast de gabelle, de onrechtstreekse belastingen en accijnzen (op eetwaren, olie, zout en wijn) was reeds in de 14de eeuw een directe belasting ingevoerd, de estimo (waarbij naar schatting de waarde van gronden en huizen werd getaxeerd). Daarnaast schreef het stadsbestuur ook nog eens (geforceerde) leningen uit (prestanze) waarop de rijke Florentijnse burgers konden/moesten intekenen. De opbrengst bedroeg 5%, maar in ruil kreeg men dan obligaties van de Monte (de “schuldenberg” of staatsschuld).
Alleen al tussen 1423 en 1428 werden er 73 dergelijke niet-populaire leningen genoteerd. Aangezien de uitstaande schulden toen niet in mindering konden gebracht worden liep dat voor vele handelaars faliekant af en wie zich aan zijn fiscale verplichtingen wilde onttrekken riskeerde een zware straf.
2. De invoering van de catasto in 1427:
Alle maatregelen ten spijt bedroeg in 1426 het deficit van de stad 682.000 florijnen en om de financiële put te dempen werd dan in 1427 de catasto ingevoerd (zie fig.1). Dit systeem was een mengeling van een belasting op de roerende en onroerende eigendommen (een soort kadaster) en op het bedrijfsvermogen (met winsten en interesten).
Het was de bedoeling om de stadskas te vullen, maar ook om de verdeling van de belastingen rechtvaardiger te maken aangezien de zeer rijke burgers nu meer gingen betalen dan de minder gefortuneerde.
Elk hoofd van een huishouden (of gezin) moest een heleboel gegevens aan de belastinginspecteurs meedelen (die om de 3 jaar konden herzien worden) en in 1427 hebben 10.171 huishoudens hun aangifte gedaan. Er werd geen personenbelasting geheven, maar de taksen werden betaald per huisgezin. Op het belastbaar vermogen moest een taks van 0,5 % betaald worden. Dat moest gebeuren in cash, zodat vele rijken, die wel veel eigendommen maar geen cash hadden, verplicht waren bezittingen (o.a. obligaties van de Monte) te gaan verkopen. Palla Strozzi was op de duur zelfs genoodzaakt om te gaan lenen om zijn belastingen te kunnen betalen!
Het belastbaar totaal was een som van de privé-investeringen (de bedrijfsinkomsten, debets en credits en cash geld), de publieke investeringen (leningen aan de stad of obligaties van de Monte) en de onroerende eigendommen (gronden, boerderijen en huizen met een geschatte jaaropbrengst van 7%). Van die som werden dan bepaalde posten afgetrokken zoals uitstaande schulden (behalve die aan Joden moesten terugbetaald worden), de woning (in eigen bezit, zelfs als het een palazzo was, of gehuurd), het atelier & de arbeidsbenodigdheden en het aantal personen ten laste.
3. Wie betaalde de belastingen?
De catasto was bedoeld voor het ganse Florentijnse gebied: behalve de stad zelf was er de contado (het oude territorium) en de distretti (de nieuw verworven gebieden). De stad Firenze telde in 1427 ca. 38.000 inwoners, die opgedeeld werden in 9780 huishoudens. In de regio buiten de stad (die bijna het hedendaagse Toscane omvatte) woonden er ca. 260.000 mensen wat overeen kwam met ongeveer 60.000 huishoudens. Het gemiddeld bezit van de stedelingen was beduidend hoger dan dat van de mensen uit het platteland.
Van die 9780 geregistreerde stedelijke huishoudens (gezinnen of “haarden”) hadden er 1431 (14,6%) geen belastbaar bezit en 8349 een “rijkdom” gaande van enkele florijnen tot het gigantisch bedrag van 162.906 fl. (Palla Strozzi). Uiteindelijk moest slechts 12% van de geregistreerde huishoudens (1137) een belasting betalen. Meer dan 200 huishoudens betaalden minimaal 25 fl. en slechts 33 daarvan meer dan 100 florijnen.
Er waren 137 huishoudens wiens belastbaar bezit de 10.000 fl. oversteeg: Palla di Nofri Strozzi, de rijkste man van Firenze, betaalde 517 florijnen en Giovanni di Bicci de’ Medici, toen de 3de rijkste man, moest 405 fl. neertellen. Niccolò da Uzzano en Rinaldo di Maso degli Albizzi, die samen de catasto hadden ingevoerd, betaalden respectievelijk 237 en 73 fl. Nummer 137 van de lijst, Deo di Deo del Beccuto betaalde nog 47 florijnen (zie tabel).
Niet enkel rijke bankiers of ondernemers, maar ook sommige (bekwame) vaklui of (succesvolle) verkopers hadden een bezit vergaard dat onderhevig was aan het betalen van belasting. Piero del Chiaro, de wapenmaker die in 1434 verbannen werd, betaalde 2 fl. De slager Fabiano di Antonio Martini die verscheidene keren in de Tre Maggiori had gezeteld tussen 1416 en 1421 en ook in de fameuze signoria van september 1434, werd getaxeerd voor 7 fl. Zijn neef Agnolo di Jacopo Martini (een verkoper van wollen stoffen of kleren) betaalde 1 fl. Bonaccorso di Paolo Corsellini had het niet slecht gedaan voor een venter want hij betaalde 23 fl. aan de catasto. Zijn broer, Stefano, die net als Bonaccorso in de Tre Maggiori gezeteld had, was kopersmid en moest 2 fl. betalen. Simone di Leonardo Rondinelli was een gewone soldaat in dienst van de stad, maar verdiende niet genoeg (waarschijnlijk 26 fl.) om belasting te betalen.
Bij de belastingbetalers werden er ook vele vrouwen geregistreerd; dat waren meestal alleenstaanden of weduwen (vermeld onder de naam van hun overleden echtgenoot) die over de nodige eigendommen of inkomsten konden beschikken. De aftrekbare posten verschilden sterk van persoon tot persoon; er werd rekening gehouden met de publieke investeringen en per bocca werd er een bedrag in mindering gebracht, maar dat was niet van toepassing voor dienstpersoneel en slaven. In 1427 telde Firenze nog ongeveer 400 slaven.
Tabel Catasto 1427 (in gouden florijnen)
Naam (+ bocche) priv.inv. publ.inv. eigend. totaal deduct. belastb. 5%
Palla Strozzi (9) 15195 94671 53040 162906 -59600 103306 517
Giovanni Medici (10) 39519 33405 18165 91089 -10017 81072 405
Niccolò da Uzzano (7) 31672 12786 6411 50869 -3444 47425 237
Rinaldo Albizzi (14) 8698 5623 3543 17864 -3253 14611 73
Felice Brancacci (3) 2011 801 1164 3976 -1095 2881 14
Simone Rondinelli (2) 26 0 0 26 -26 0 0
Deo del Beccuto (1 586 6305 3210 10101 -755 9346 47
Piero del Chiaro (7) 477 0 179 656 -221 435 2
Bonacorso Corsellini (18) 2782 766 1274 4822 -161 4661 23
Stefano Corsellini (4) 456 0 0 456 0 456 2
Fabiano Martini ( 4) 155 617 613 1385 0 1385 7
Agnolo Martini (4) 500 0 269 769 -513 256 1
Bartolommea Altoviti (3) 62 662 1709 2433 -1092 1341 7
Vaggia Guasconi (1) 1175 860 0 2035 -53 1982 10
Die 137 rijke huishoudens hadden samen een rijkdom van iets meer dan 3 miljoen florijnen. Aangezien zij ca. 30% van de belastbare burgers uitmaakten, kan het volledige bezit van de belastingplichtige stedelijke Florentijnen op meer dan 10 miljoen fl. geschat worden. Tot dat bezit behoorden ook kunstwerken en boeken en er werd ook belasting geheven op bruidsschatten, die uitgezet waren bij de Monte delle Doti.
Een huishouden kon bestaan uit verscheidene leden (bocche of monden) en kon variëren van 1 tot soms wel 20 personen (met broers, zusters, kinderen, aangetrouwden etc.). In 1427 woonde Palla Strozzi in het ouderlijk huis met zijn vrouw Marietta Strozzi, 3 van zijn dochters; Jacopa, Ginevra, Nicola en 4 van zijn zonen; Carlo, Lorenzo, Giovanfrancesco en Nofri (9 bocche). Gemiddeld bestond een gezin uit 3,8 individuen en één familie kon meerdere huishoudens tellen. De familie de’ Bardi telde 60 huishoudens en de familie de’ Medici 31. In 1427 maakten Cosimo en zijn broer Lorenzo met vrouw en kinderen nog deel uit van het huishouden (10 bocche) van hun ouders Giovanni di Bicci en Piccarda Bueri.
Alle gegevens en bedragen stonden genoteerd in de lijsten van de catasto met daarbij ook vermeld het stadskwartier, de burgerlijk stand van het hoofd van het huishouden, zijn of haar leeftijd, het bezit van dieren (vee, last-en rijdieren en kleine dieren) en soms het beroep.
Wat de gouden florijn waard was omgerekend naar hedendaagse euro’s is moeilijk te bepalen. Maar met een jaarlijks budget van 150 fl. kon men toen in Firenze zeer comfortabel leven. Een ruime woning met tuin en stallen in de stad was te huur voor 35 fl. per jaar en voor een dienstmeisje moest men jaarlijks 10 fl. betalen. Een gewone bankbediende verdiende ca. 50 fl. per jaar, een leerling 20 fl. en een bankmanager 400 fl. Een slavin of een ezel waren te koop voor 40 à 50 fl. Een fraaie woning kostte al gauw 1.000 fl.
Van een ongeschoold arbeider was geen belastinggeld te verwachten, hij kon ter nauwer nood overleven. Maar ook vele geschoolde arbeiders, die een jaarlijks loon van 30 à 36 fl. ontvingen, betaalden geen belasting.
4. Wie ontsnapte er aan de catasto ?
Zij die geen belasting konden betalen werden de miserabili genoemd. Tot deze groep behoorde 78% van de mensen die werkzaam waren in de lakenindustrie (volders, spinners, kaarders). Zij die geen belasting moesten betalen waren de feodale edellieden in hun kastelen, de buitenlanders en de leden van de clerus met alle personen (7 à 8.000) die van hen afhankelijk waren. In feite kwam het er op neer dat 1/3 van de bevolking toen geen belasting betaalde.
Het systeem was ook niet waterdicht: niet iedereen vulde de aangifte in en sommige ver afgelegen regio’s van de contado ontsnapten aan de taxatie en aangezien al die informatie door het hoofd van het huishouden zelf aan de overheden moesten meegedeeld worden, zette dat meteen de deur open voor belastingontduiking.
Zo beschikte Giovanni de’ Medici over een geheim kasboek (libro segreto), waarin ook de depositi van belangrijke cliënten vermeld stonden en dat achter slot en grendel gehouden werd. Zijn zoon Cosimo had aan zijn bankmanagers de opdracht gegeven om sommige inkomsten “aan te passen” en de 2 wol ateliers die Giovanni gekocht had in 1402 en 1408 hadden volgens hem nooit enige winst van betekenis gemaakt. Ook de rekeningen van de Medici-bankfilialen en het cash geld in andere vestigingen buiten Firenze kwamen niet in aanmerking voor de catasto. Vele landeigenaars en herenboeren uit de contado verzwegen het reële aantal pachters dat op hun domeinen werkte, zodat ze ook de huurinkomsten niet moesten aangeven.
5. Hoe werd de catasto toegepast?
De catasto-heffing van 1427 voorzag een totale opbrengst van 25.000 florijnen. Maar de bijdragen konden verscheidene keren per jaar opgevraagd worden; in 1428 alleen al 12 keer, 7 keer in 1429, 25 keer in 1430 en 40 keer in 1431 !. Wat dus op het eerste zicht een vrij bescheiden belasting bleek te zijn (met slechts een taks van 0,5 %) werd een gesel voor de rijken. Met als gevolg dat tijdens de volgende jaren de opbrengt van de catasto van 25.000 zakte naar 18.500 fl. per collecte. Zij die geen catasto-belasting moesten betalen vonden het uiteraard een prima zaak, zij betaalden immers al genoeg aan andere taksen. De gabelle werden geheven op de verkoop van wijn, olie, vlees en zout en op het malen van graan.
Maar al die belastingen waren verre van voldoende om de kosten (o.a. voor de oorlog met Milaan) te dekken en de schatkist werd nog steeds gespijsd met leningen van rijke bankiers. Zo stond in augustus 1432 de stad alleen al bij de Medici-bank voor 155.000 florijnen in het krijt. Soms vroegen de geldschieters (in casu de Medici) geen terugbetaling (prestanze piacente), zodat de stad in feite financieel van hen afhankelijk werd. Dat was ook één van de redenen waarom Cosimo in 1434 teruggehaald werd uit ballingschap (zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer).
Bij zijn terugkeer besliste Cosimo bovendien om alle achterstallige belastingen kwijt te schelden, wat hem natuurlijk ongemeen populair maakte bij de gedupeerden. Maar de catasto was ook een machtig wapen in zijn handen geworden, want na zijn definitieve machtsovername in 1434 kon hij zijn politieke vijanden en economische concurrenten de wind uit de zeilen halen door de belastinginspecteurs op hen af te sturen. Terwijl hij voor zichzelf de nodige vrijstellingen liet optekenen, deed hij hen extra zware belastingen opleggen, waar zij weinig konden tegen inbrengen.
Het catasto-systeem werd in de loop van de 15de eeuw nog verscheidene keren verlengd, maar de 9de herziening van 1480 werd tevens de laatste en in 1495 werd de catasto afgeschaft en vervangen door de decima, waarbij 10% op het onroerend bezit geheven werd (met vrijstelling van de woning). De decima zouden tot in de 19de eeuw in voege blijven.
JVL
Taxes in Renaissance Florence: the catasto of 1427
1. The taxes before 1427.
The Florentine city treasury was constantly in need of money and besides the gabelle, the indirect taxes and excise duties (on edibles, oil, salt and wine) a direct tax had already been introduced in the 14th century, the estimo (in which it is estimated that the value of land and houses was valued). In addition, the city council also issued (forced) loans (prestanze) on which the wealthy Florentine citizens could / had to subscribe. The proceeds were 5%, but in exchange they received bonds from the Monte (the "mountain of debt" or government debt).
Between 1423 and 1428 alone, 73 such unpopular loans were recorded. Since the outstanding debts could not be deducted at that time, this was disastrous for many traders and those who wanted to evade their tax obligations risked a heavy punishment.
2. The introduction of the catasto in 1427:
In 1426 the city had a deficit of 682,000 florins and to fill the financial pit, a new tax, the catasto, was introduced in 1427 (see fig.1). This system was a mixture of a tax on movable and immovable property (a kind of land register) and on business assets (with profits and interest).
The intention was not only to improve the situation of the city treasury, but also to make the distribution of taxes fairer since the very wealthy citizens now paid more than the less fortunate.
Each head of a household (or hearth) had to provide a lot of data to the tax inspectors (which could be reviewed every 3 years) and in 1427 10,171 households filed their returns. No personal income tax was levied, but the taxes were paid per household. A tax of 0.5% had to be paid on the taxable capital. This had to be done in cash, so that many rich people, who had many properties but no cash, were obliged to sell assets (including bonds of the Monte). Palla Strozzi was eventually even forced to borrow in order to pay his taxes!
The taxable total was a sum of private investments (business income, debits and credits and cash), public investments (loans to the city or bonds of the Monte) and real estate (land, farms and houses with an estimated annual yield of 7%). From that amount, certain items were then deducted such as outstanding debts (except those that had to be repaid to Jews), the house (in own possession, even if it was a palazzo, or rented), the workshop & labor supplies and the number of dependents in the hearth.
3. Who paid the taxes?
The catasto was intended for the entire Florentine area: apart from the city itself, there was the contado (the old territory) and the distretti (the newly acquired territories). The city of Florence had about 38,000 inhabitants in 1427, which were divided into 9780 households In the region outside the city (which almost included modern-day Tuscany) there lived about 260,000 people which corresponded to about 60,000 households.
The average property of the city dwellers was significantly higher than that of the people from the countryside.
Of those 9780 city households, 1431 (14.6%) had no taxable property and 8349 had a "wealth" ranging from a few florins to the gigantic amount of 162,906 fl. (Palla Strozzi). In the end, only 12% of registered households (1137) had to pay a tax. More than 200 households paid at least 25 fl. and only 33 of them were valued for more than 100 florins.
There were 137 households whose taxable property was more than 10,000 fl. Palla di Nofri Strozzi, the richest man in Florence, paid 517 florins and Giovanni di Bicci de' Medici, at that time the 3rd richest man, had to pay 405 fl. Niccolò da Uzzano and Rinaldo di Maso degli Albizzi, the promoters of the catasto , were respectively charged for 237 and 73 fl. Number 137 of the list, Deo di Deo del Beccuto still paid another 47 florins (see table).
Not only wealthy bankers or entrepreneurs, but also some (skilled) craftsmen or (successful) peddlers had amassed an asset that was subject to paying taxes. Piero del Chiaro, the armourer who was exiled in 1434, paid 2 fl. The butcher Fabiano di Antonio Martini who had seated several times in the Tre Maggiori between 1416 and 1421 and also in the famous signoria of september 1434, was valued for 7 fl. His nephew Agnolo di Jacopo Martini (a seller of woolen fabrics or clothes) paid 1 fl. Bonacorso di Paolo Corsellini had not done badly for a peddler because he paid 23 fl. catasto. His brother, Stefano, who, like Bonacorso, had been a member of the Tre Maggiori, was a coppersmith and had to pay 2 fl. Simone di Leonardo Rondinelli was a common city soldier and earned not enough (probably 26 fl.) to pay taxes.
Many women were also registered with the taxpayers, most of whom were singles or widows (listed under the name of their deceased husband) who had access to the necessary property or income.
The deductible items differed from person to person; public investments were taken into account and an amount was deducted per bocca, but this did not apply to slaves or servants. In 1427 there were about 400 slaves in Florence.
In total those 137 households owned just over 3 million florins. Since they represented approximately 30% of the taxable citizens, the full ownership of the taxable urban Florentines can be estimated at just over 10 million fl.
A household could consist of several members (bocche or mouths mentioned in the catasto) and could vary from 1 to sometimes as many as 20 people (with brothers, sisters, children, in-laws, etc.). In 1427 Palla Strozzi lived in the parental home with his wife Marietta Strozzi, 3 of his daughters; Jacopa, Ginevra, Nicola and 4 of his sons; Carlo, Lorenzo, Giovanfrancesco and Nofri (9 bocche).
On average, a household consisted of 3.8 individuals and one family could count several households. The family de' Bardi had 60 households, the Strozzi 53 and the Medici 31. In 1427, Cosimo and his brother Lorenzo, with their wife and children, were still part of the household (10 bocche) of their parents Giovanni di Bicci and Piccarda Bueri.
All data and figures were recorded in the lists of the catasto mentioning the city quarter, the civil status of the head of the household, his or her age, the possession of animals (cattle, pack and riding animals and small animals) and sometimes a profession.
What the golden florin was worth in contemporary euros is difficult to determine. But with an annual budget of 150 fl. one could live very comfortably in Florence. A spacious house with garden and stables in the city was for rent for 35 fl. per year and for a maid one had to pay 10 fl annually. A bank clerk earned about 50 fl. per year, an apprentice 20 fl. and a bank manager 400 fl. A slave or a donkey were for sale for 40 to 50 fl. A nice house costed 1,000 fl.
Nno tax money was to be expected from an unskilled worker, he barely could survive. But also many skilled labourers , receiving 30 à 36 fl. a year, did not have to pay taxes.
4. Who could escape the catasto ?
Those who could not pay taxes were called the miserabili . This group included 78% of the people working in the cloth industry (fullers, spinners, carders).
Those who were free from paying taxes were the feudal nobility in their castles, the foreigners and the members of the clergy with all the persons (7 to 8,000) who depended on them. It came down to the fact that 1/3 of the population did not pay taxes at that time.
The system was also not watertight: not everyone filled in the declaration and some remote regions of the contado escaped the valuation and since all that information had to be communicated to the authorities by the head of the household him or herself, that opened off course the door to tax evasion.
Giovanni de' Medici had a secret cash book (libro segreto), which also listed the depositi of important clients and which was kept under lock and key. His son Cosimo had instructed his bank managers to "adjust" some figures and he claimed that the 2 wool workshops Giovanni had bought in 1402 and 1408 had never made any significant profit. The accounts of the Medici bank branches and the cash in other branches outside Florence were also not eligible for the catasto.
Many landowners and farm holders from the contado concealed the real number of their tenants, so that they did not have to declare the rent income.
5. How was the catasto applied?
The catasto levy of 1427 provided a total yield of 25,000 florins. But the contributions could be requested several times a year; in 1428 alone 12 times, 7 times in 1429, 25 times in 1430 and 40 times in 1431 ! . What thus turned out to be a fairly modest tax at first sight (with only a tax of 0.5%) became a scourge on the rich. As a result, the yield of the catasto dropped from 25,000 to 18,500 fl. per collection during the following years. Those who did not have to pay the catasto tax were content, they already paid enough other taxes. The gabelle were levied on the sale of wine, oil, meat and salt and on flour-grinding. .
But all those taxes were still far from enough to cover the costs (including the war with Milan) and more than once the treasury was sponsored with loans from wealthy bankers. In August 1432, for example, the city was indebted to the Medici bank for 155,000 florins. Sometimes the lenders (in this case the Medici) could generously refrain it (prestanze piacente) so that the city in fact became financially dependent on them. That was also one of the reasons why Cosimo was brought back from exile in 1434 (see art. Cosimo de' Medici's exile and return).
On his return, Cosimo also decided to waive all overdue taxes, which of course made him incredibly popular with the debtors. But the catasto had also become a powerful weapon in his hands, for when he seized power in 1434 he was able to cause a lot of damage to his political enemies and financial competitors by sending the tax inspectors after them. While he himself benefitted from the necessary exemptions, he had them imposed extra heavy taxes, against which they could make little protest
The system was extended several more times in the course of the 15th century, but the 9th revision in 1480 was also the last one and in 1495 the catasto was abolished and replaced by the decima, whereby 10% was levied on the property (with exemption of the house). The decima would remain in force until the 19th century.
Literatuur:
Alfani, G. Economic inequality and poverty in the very long run:
The case of the Florentine State (Dondena Working Papers, dec.2014).
Cipolla, C La politica monetaria a Firenze nel Trecento. Bologna 1982
De Angelis, L. Florence’s ruling class at the turn of the 14th and 15th century.
In: Revue française de science politique, vol.64 (2014).
De Roover, R. The rise and decline of the Medici Bank. Cambridge, 1963.
Dorini, U. I Medici e i loro tempi. Firenze, 1989.
Herlihy, D. Searching the Catasto. Catasto SQL Search Interface (brown.edu)
Hibbert, C. Rise and Fall of the House of Medici. Londen, 1987.
Lee, A. Debt, Crisis, Renaissance Style (History Today, maart 2013)
Parks, T. Het Medici Geld. Amsterdam, 2005.
Tognetti, S. Prezzi e salari nella Firenze tardomedievale. Firenze, 1995.
Van Laerhoven, J. De Opkomst van de familie de’ Medici in de Florentijnse republiek
(1150-1469). Herk-de-Stad, 2012.
Florentijnse wandelingen, dl.V (Palla Strozzi). Herk-de-Stad, 2014.
Waerniers, E. Wat kunnen we leren uit de Toscaanse data van 1427?
(proefschrift Univ. Gent 2016).