Cosimo il Vecchio en de kleine gilden tijdens de crisis van 1433/34

Cosimo il Vecchio en de kleine gilden tijdens de crisis van  1433/34  

Van de leden van de traditionele families is geweten dat zij in verband met de machtsstrijd tussen Rinaldo degli Albizzi en Cosimo de’ Medici in de jaren 1433/34 zeer verdeeld waren (zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer). Dat is ook gebleken uit hun houding in de balie (uitzonderingsraden) die in september 1433 en september 1434 bijeen geroepen waren.  Terwijl zij hem in 1433 nog hadden laten verbannen, lieten zij hem een jaar later al terugkeren.
In die balie zetelden echter ook leden van de kleine gilden die veel minder verdeeld waren. Van hen werd algemeen verwacht dat zij de kant van Cosimo (de popolano, de man van het volk) gingen kiezen en dat is zeer waarschijnlijk zowel in 1433 als in 1434 ook gebeurd. Behalve enkele uitzonderingen  die achteraf verbannen werden,  zullen zij in 1433 voor een mildere straf (en niet voor de doodstraf die Rinaldo en zijn aanhang geëist had) en dus voor een verbanning gestemd hebben. In 1434 zullen zij ongetwijfeld bijna allemaal voorstanders van Cosimo’s terugkeer geweest zijn.

Sedert 1387 (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur) hadden de kleine gildeleden een vertegenwoordiging van 1 op 4 gekregen in de Tre Maggiori (de signoria, de raad van 12 en de raad van 16). Als die verhouding ook in de balie gerespecteerd werd dan zouden er 56 op 224 in 1433 en 89 op 356 zitting gehad hebben in 1434.  Voor 1433 schijnt dat cijfer te kloppen maar voor 1434 is er op  basis van de gegevens van kroniekschrijver Giovanni Cavalcanti die aangevuld werden met de lijsten van de Tre Maggiori slechts een vertegenwoordiging van ongeveer 1 op 5 vast te stellen. De reden hiervan zou kunnen zijn dat de namenlijst van de balìa van 1434 voornamelijk werd uitgebreid met een aantal nieuwe traditionele (en Medici-gezinde) families.

In zijn Istorie scritte vermeldt Giovanni Cavalcanti slechts af en toe het beroep van de raadsleden, maar in de lijsten (Tratte) van de Tre Maggiori zijn verder de namen van een aantal kleine gildeleden te achterhalen. In tegenstelling met de leden van de traditionele families (die vermeld worden met hun familienaam en de naam van hun vader) zijn van de leden van de kleine gilden (de artefici) meestal enkel een voornaam, de naam van de vader (en eventueel van de grootvader) terug te vinden. Met toevoeging van een beroep wordt de identificatie iets gemakkelijker, maar nog altijd niet vanzelfsprekend.

Als men de namenlijsten van de 2 balie vergelijkt kan men constateren dat 60 raadsleden uit 1433 ook zetelden in 1434; dat waren 50 afgevaardigden van de traditionele families en 10 van de kleine gilden. Zij waren door lottrekking (al of niet gemanipuleerd?) nogmaals verkozen voor de balìa van 1434, die was aangevuld geworden met een heleboel nieuwe (Medici-gezinde) namen. Het aantal raadsleden was van 224 in 1433 opgetrokken naar 356 in 1434 teneinde de terugkeer van Cosimo met een grote meerderheid te kunnen goedkeuren.

Terwijl men dat misschien niet zou verwachten had het merendeel van de kleine gildeleden (net zoals de leden van de gevestigde families) reeds de nodige politieke ervaring opgedaan in de verschillende colleges en waren zij dus geen ééndagsvliegen die toevallig in de balie terecht gekomen waren. Wanneer zij hun carrière na 1434 nog konden verderzetten (en in de lijsten van de Tre Maggiore verschenen waren), kan men er van uitgaan dat zij Cosimo gunstig gezind waren geweest en dat zij voor hun loyauteit een zitje in de raden als beloning gekregen hadden. Datzelfde was trouwens ook van toepassing voor de traditionele families vermits Cosimo de lottrekking naar zijn hand kon zetten (zie art. Girolamo Machiavelli en Cosimo de’ Medici’s verkiezingsfraude).

Fig.1 Slagers

Bij wijze van voorbeeld werden er enkele carrières van kleine gildeleden, die in één of beide balie gezeteld hadden, van naderbij bekeken.

Francesco di Bono Bramanti (een beccarius of slager, zie fig.1) die een zitje kreeg in de balìa van 1433, had reeds deel uitgemaakt van de Raad van 12 voor de eerste 4 maanden van datzelfde jaar. Hij zetelde ook in de balìa van 1434 en werd daarna nog lid van de 12 in 1439, prior in 1441 en 1445 en lid van de 16 in 1448. Aan zijn getrouwheid aan Cosimo kan dus moeilijk getwijfeld worden. Bono di Francesco di Bono volgde zijn vader op als slager en als lid van de 12 in 1455 en als lid van de 16 in 1457.

Fig.2 Lederbewerkers

Van Piero(zzo) di Giovanni (een pezzarius of leersnijder, zie fig.2) is geweten dat hij reeds in 1426 en 1429 lid van de 16 was en prior in 1431 vooraleer hij in de balìa van 1433 zitting kreeg. Na zijn lidmaatschap van de 16 in april maakte hij ook deel uit van de balìa van september 1434. Daarna werd hij nog prior in 1438 en lid van de 16 eind 1447 samen met Andrea di Nofri (zie verder), een andere vriend van de Medici.

Fig.3 Sleutelmakers

Antonio di Piero Migliorotti (een chiavaiolus of sleutelmaker, zie fig.3) was zonder voorafgaandelijke zitting in één of andere raad (voor zover bekend) meteen in de balìa van 1433 opgenomen. Zijn vader Piero (een faber of smid) was in 1387 nog prior geweest en dat heeft met zekerheid een rol gespeeld. In de volgende balìa van 1434 zetelde Antonio als gonfaloniere di compagnia (1 van de 16) en daarna is zijn politieke carrière pas voorgoed van start gegaan met het prioraat in 1435 en het lidmaatschap van de 12 in 1438, 1442 en 1446.

Piero del (di) Rosso (galigarius of lederbewerker, zie fig.2) was lid van de balìa van 1433. Het feit dat hij reeds lid van de Raad van 16 geweest was in het begin van dat jaar, maar ook al prior in 1426 en 1429 en lid van de 16 in 1430 zal hem ongetwijfeld een plaats bezorgd hebben in de balìa van 1433. Hij zetelde niet in de balìa van 1434, maar werd nog wel lid van de 12 in 1436 en prior in 1440, zodat men mag concluderen dat hij zeker geen tegenstander van Cosimo geweest is.

Fig.4 Olieverkopers

Bartolo di Gualberto (een oliandolo of olieverkoper, zie fig.4) maakte deel uit van de balìa van 1433 nadat hij al in 1424 en 1430 prior geweest was en in begin 1433 lid van de 16. Hoewel hij niet meer verschenen is in de balìa van 1434 en ook daarna geen functies meer bekleed heeft mag men daar toch niet direct uit afleiden dat hij problemen zou gehad hebben met Cosimo. Het kan zijn dat hij er om een andere reden (ziekte, overlijden?) niet meer bij was.
Zijn broers Piero di Gualberto en Bonaventura di Gualberto (eveneens olieverkopers) die respectievelijk reeds prior geweest waren in 1422 en 1420 hadden echter na de crisisjaren van 1433/34 wel nog in de Tre Maggiori gezeteld: Bonaventura was lid van de 16 geworden in 1441 en Piero prior in 1437 en lid van de 16 in 1435 en 1438. Piero’s zoon Bartolommeo (olieverkoper) kon de traditie verderzetten met zijn prioraat in 1438. Aan hun loyauteit ten opzichte van Cosimo kan dus niet getwijfeld worden.

Fig.5 Steenkappers

De kampioen van het aantal deelnames aan het politiek gebeuren uit de kleine gilden in die periode was Andrea di Nofri (een lastraiolus of steenkapper zie fig.5). In 1421 was hij reeds toegevoegd aan de Raad van 16 en na zijn prioraat in 1430 en zijn lidmaatschap van de 16 in 1431 zetelde hij in de balìa van 1434. In 1436 en 1440 werd hij opnieuw prior; in 1437, 1448, 1454 lid van de 12 en in 1441, 1447 en 1451 lid van de 16.
Andrea di Nofri had zijn beroep (steenkapper) en zijn politieke interesse doorgegeven aan zijn zoon Romolo di Andrea die mocht zetelen in de Raad van 12 in 1453.

 Ook de 2 vertegenwoordigers van de kleine gilden (Fabiano di Antonio Martini, een slager en Piero di Dino Peri, een lederbewerker) die in de signoria van september 1434 gezeteld hadden en die door Cosimo “ goede lieden” genoemd werden in zijn Ricordi (omdat zij zonder twijfel voor zijn terugkeer gestemd hadden) werden voor hun loyauteit beloond. Fabiano was reeds in 1421 lid van de 16 en in 1422 lid van de 12 geweest en na zijn prioraat van 1434 zetelde hij tussen 1440 en 1447 nog verscheidene keren in de Tre Maggiori. Als lid van de balìa van september 1433 zal hij met zekerheid voorstander van een lichte straf voor Cosimo geweest zijn. Fabiano’s zoon Priore werd opgenomen in de Raad van de 12 in 1448 en zijn broer Tommaso werd prior in 1450.
Piero di Dino Peri was blijkbaar toe aan zijn 1ste optreden in 1434 en hij moest wachten tot in 1443 vooraleer hij lid van de 12 en in 1444 opnieuw prior werd. Zijn zoon Domenico volgde hem als prior op in 1452.

Maar niet alle leden van de kleine gilden waren Cosimo gunstig gezind.
Zanobi di Lorenzo (een chiavaiolus of sleutelmaker) was vooraleer hij in de balìa van 1433 werd opgenomen prior geweest in 1420, lid van de 12 in 1425, van de 16 in 1428, opnieuw prior in 1430 en lid van de 12 in 1432. Hij zetelde niet in de balìa van 1434 en heeft ook daarna geen politieke functies meer opgenomen want in oktober 1434 werd hij voor 3 jaar verbannen. Voor zover bekend is er verder ook geen familielid gedurende het volgende decennium in de Tre Maggiori opgenomen. Dat Zanobi een hevige tegenstander van Cosimo moet geweest zijn hoeft dus geen betoog ( zie art. Firenze en de verbanningen van 1434).

Voor de gevestigde families was het steeds weerkeren van dezelfde namen en het doorgeven van hun politiek mandaat aan broers, zonen of neven de normaalste zaak van de wereld geworden, maar ook aan de leden van de kleine gilden was deze gang van zaken dus zeker niet vreemd.
Men kan zich afvragen of iemand als Andrea di Nofri met al zijn politieke bezigheden nog tijd had om zijn beroep van steenkapper uit te oefenen. Meer dan waarschijnlijk had hij een atelier waar een aantal mensen voor hem werkten en ook voor de andere “beroepspolitici” uit de kleine gilden zal dat het geval geweest zijn.

 Aangezien dus vele van deze kleine gildeleden politieke ervaring hadden en een zekere reputatie genoten kan hun optreden zeker niet als bijkomstig beschouwd worden. Zij zullen, in de mate van het mogelijke, ook geprobeerd hebben om voldoende politiek gewicht in de schaal te leggen. Dat zij bijna altijd hun stem aan de voorstellen van de popolani (de volkspartij) zullen gegeven hebben was te verwachten en misschien hebben zij ook wel invloed kunnen uitoefenen op het stemgedrag van sommige van hun collega’s uit het patriciaat.

Maar de kans is ook reëel dat zij, wanneer zij onder druk zullen gestaan hebben van de bevoorrechte families (zoals de Medici) en de grote gilden, eerder aan hun eigen persoonlijk belang (en carrière) zullen gedacht hebben. Velen van hen waren zeker niet onbemiddeld (zie catasto) en behoorden tot de middenklasse van de Florentijnse bevolking die gereed stond om sociale promotie te maken.

Die sociale promotie manifesteerde zich wellicht in de lijsten van de Tre Maggiori, toen sommige verkozenen van de kleine gilden zich niet meer met hun beroep lieten registreren, maar enkel nog met een familienaam. Dat was vanaf 1440 het geval voor Fabiano di Antonio Martini die tot in 1434 nog als beccarius (slager) vermeld stond. Ook naast de namen van zijn broer Tommaso en zoon Priore werd in de loop van de jaren 40 en 50 geen beroep meer genoteerd.
Andrea di Nofri werd tussen 1421 en 1451 altijd vermeld als een lastraiolus (steenkapper). Zijn zoon Romolo liet zich in 1452 (als lid van de 12) ook nog registreren als steenkapper, maar had daar de familienaam (dei) Romoli aan toegevoegd. Andrea’s andere zoon Francesco (prior in 1473) had nog enkel de familienaam overgehouden en dat was eveneens het geval voor Girolamo di Romolo (Andrea’s kleinzoon) toen die in 1486 lid van de 16 werd.
Andere families, zoals de Corsellini en de Lenzi, werden decennia en generaties lang steeds met hun respectievelijk beroep, ottonarius (koperslager) en corazzarius (harnasmaker) in de Tratte vermeld.

JVL

Cosimo il Vecchio and the small guilds during the Florentine crisis of 1433/34

When Cosimo de’ Medici il Vecchio and Rinaldo degli Albizzi were struggling for power in Florence in 1433/34, both men had their supporters and opponents within the traditional families (see art. The exile and return of Cosimo de' Medici). Their differences became also very clear in the balie (councils with extraordinary power) that were convened in September 1433 and September 1434.  While the first balìa had exiled Cosimo, the second one voted for his return.
But these balie included also members of the small guilds who were much less divided. They were generally expected to side with Cosimo (the popolano, the man of the people) and that certainly would have been the case in 1433 and 1434. Apart from a few exceptions, subsequently exiled, they voted in 1433 for a banishment (a more lenient sentence than the death penalty which Rinaldo and his supporters had demanded) and in 1434, almost all of them were undoubtedly in favor of Cosimo's return.

Since 1387, the small guild members (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city council) had been given a representation of 1 to 4 in the Tre Maggiori (the signoria, the council of 12 and the council of 16). If that ratio was also respected in the balie, then there would have been 56 out of 224 in 1433 and 89 out of 356 in 1434.  For 1433 that figure seems to be correct, but for 1434, on the basis of the data of chronicler Giovanni Cavalcanti, supplemented by the lists of the Tre Maggiori, only a representation of about 1 to 5 can be notified.  The reason for this could be that the list of names of the balìa of 1434  was mainly expanded with a number of new traditional (and Medici-minded) families.

Based on the Istorie scritte of Giovanni Cavalcanti, supplemented with the lists of the Tre Maggiori, the names of many small guild members can be traced. In contrast to the members of the traditional families (who are mentioned with their family name), the members of the small guilds (the artefici) usually only have a first name, the name of the father (and perhaps of the grandfather).  If a family name is added together with a profession,  identification can become easier, but there is still no 100% certainty. 

If one compares the lists of names of the 2 balie, one can conclude that 60 members from 1433 also sat in 1434; 50 from the traditional families and 10 from the small guilds. They were also chosen by drawing lots (manipulated or not?) for the balìa of 1434, which had been supplemented with a lot of new (Medici-minded) names. The total number had been increased from 224 in 1433 to 356 in 1434 in order to approve Cosimo's return by a large majority.
It comes perhaps as a surprise, but the majority of the small guild members (just like the members of the traditional families) had already gained the necessary political experience in the various colleges and were therefore not mayflies who happened to end up by chance in the balie .
If they could extend their career after 1434 (as a member of the Tre Maggiore), one can assume that they had been favorable to Cosimo and that they had received their seat in the different councils as a reward for their loyalty. This was off course also the case with the traditional families and not unusual since Cosimo could manipulate the elections (see art. Girolamo Machiavelli and Cosimo de’ Medici’s election fraud)

By way of example, a few careers of small guild members, who had been elected in one or both balie, were  looked at more closely.

Francesco di Bono Bramanti (a beccarius or butcher, see fig.1) who had his place in the balìa of 1433, had already been part of the Council of 12 for the first 4 months of the same year. He was also included in the balìa of 1434 and then became a member of the 12 in 1439, prior in 1441 and 1445 and a member of the 16 in 1448. His allegiance to Cosimo can therefore hardly be doubted. Bono di Francesco di Bono succeeded his father as a butcher and as a member of the 12 in 1455 and as a member of the 16 in 1457.

Piero(zzo) di Giovanni (a pezzarius or leather cutter, see fig.2) is known to have been a member of the 16 as early as 1426 and 1429 and he became a prior in 1431 before he was chosen for the balìa of 1433. After his membership of the 16 in April, he was also part of the balìa in September 1434. He then became prior in 1438 and member of the 16 at the end of 1447 together with Andrea di Nofri (see below), another friend of the Medici. 

Antonio di Piero Migliorotti (a chiavaiolus or keymaker, see fig.3) was directly included in the balìa of 1433  without a previous session in any council (as far as known ). But his father Piero (a faber or blacksmith) had been a prior in 1387 and that certainly must have had its influence. In the balìa of 1434 Antonio was present as gonfaloniere di compagnia (1 of the 16) and afterwards he was elected as a prior in 1435 and as a member of the 12 in 1438, 1442 and 1446.

Piero del (di) Rosso (a galigarius or leather cutter) was a member of the balìa in 1433. The fact that he had already been a member of the Council of 16 at the beginning of that year, prior in 1426 and 1429 and member of the 16 in 1430 will undoubtedly have earned him a place in the balìa of 1433. He had no seat in the balìa of 1434, but he still became a member of the 12 in 1436 and prior in 1440, so that one can conclude that he was certainly not an opponent of Cosimo. 

Bartolo di Gualberto (an oliandolo or oil salesman, see fig.4) was part of the balìa of 1433 when he had already been prior in 1424 and 1430 and a member of the 16 in early 1433. Although he no longer appeared in the balìa of 1434 and did not hold any positions since, one cannot immediately deduce that he would have had problems with Cosimo. It may be that he was no longer there for another reason (illness, death?).
However, his brothers Piero di Gualberto and Bonaventura di Gualberto (also oil sellers), respectively already prior in 1422 and 1420, were still members of the Tre Maggiori after the crisis years of 1433/34: Bonaventura had become a member of the 16 in 1441 and Piero a prior in 1437 and a member of the 16 in 1435 and 1438. Piero's son Bartolommeo (oil salesman) was able to continue the tradition with his priory in 1438. Their loyalty to Cosimo cannot therefore be doubted. 

The record holder of participations in the political scene from the small guilds in that period was Andrea de Nofri (a lastraiolus or stonemason, see fig.5). In 1421 he had already been added to the Council of 16 and after his priory in 1430 and his membership of the 16 in 1431 he was part of the balìa in 1434. He was re-elected as prior in 1436 and 1440, member of the 12 in 1437, 1448, and 1454 and member of the 16  in 1441, 1447 and 1451.
Andrea di Nofri had passed on his profession (stonemason) and his political interest to his son Romolo di Andrea who was elected for the Council of 12 in 1453.

The 2 representatives of the small guilds (Fabiano di Antonio Martini, a butcher and Piero di Dino Peri, a leatherworker) who sat in the signoria of September 1434 and who were called "good men" by Cosimo in his Ricordi (because they had undoubtedly voted for his return) were also rewarded for their loyalty.  Fabiano had already been a member of the 16 in 1421 and a member of the 12 in 1422 and after being a prior in 1434 he was a member of the Tre Maggiori several times between 1440 and 1447. As a member of the balìa in September 1433, he surely must have been favorable to Cosimo. Fabiano’s son Priore was admitted to the Council of the 12 in 1448 and his brother Tommaso was elected as prior in 1450.
Piero di Dino Peri made his 1st appearance in 1434 and he had to wait 10 years before he was re-elected in the Tre Maggiori: in 1443 as a member of the 12 and in 1444 as prior. His son Domenico succeeded him as prior in 1452.

But not all members of the small guilds were adherents of Cosimo.
Zanobi di Lorenzo (a chiavaiolus or key maker) had  been prior in 1420,  a member of the 12 in 1425, of the 16 in 1428, again prior in 1430 and a member of the 12 in 1432 before he was chosen for the balìa of 1433,  He had no seat in the balìa of 1434 and did not take up any political functions afterwards because he was exiled in October 1434 for 3 years.  As far as is known, no member of his family was admitted to the Tre Maggiori during the next decade.  It goes without saying that Zanobi had been a fierce opponent of Cosimo.  

For the traditional families the constant repeat of their names in the Tre Maggiori and the passing on of their political mandate to brothers, sons or cousins had become a habit, but this was apparently also the case for the members of the small guilds. One wonders whether someone like Andrea di Nofri, with all his political activities, still had time to practice his profession as a stonemason. More than likely he (and many other “professional politicians” of the small guilds) managed a studio with a number of craftsmen working for him.

Since many of these small guild members had political experience and enjoyed a certain reputation, their actions can certainly not be considered incidental. They will also have tried, as far as possible, to carry sufficient political weight. That they will almost always have given their vote to the proposals of the popolani (the people's party) was to be expected and perhaps they have also been able to influence the voting of some of their colleagues from the patriciate. But there is also a real chance that, when they will have been under pressure from the privileged families (such as the Medici) and the large guilds, their own personal interest (and career) will have come first. Many of them were certainly not without means (see catasto) and belonged to the middle class of the Florentine population ready to make social promotion.

This social promotion probably manifested itself in the lists of the Tre Maggiori, when some elected members of the small guilds were no longer registered with their profession, but only with a family name. This was the case since 1440 for Fabiano di Antonio Martini, who had been listed as a beccarius (butcher) until 1434. Likewise the names of his brother Tommaso and his son Priore Martini were recorded during the 40s and 50s without an occupation.

Andrea di Nofri had always been registered between 1421 and 1451 as a lastraiolus (stonemason). His son Romolo was also known as a stonemason in 1452 (when he was a member of the 12), but he called himself now Romolo di Andrea (dei) Romoli Andrea’s other son Francesco (prior in 1473) was listed only by that family name (Romoli) and that was also the case for Girolamo di Romolo (Andrea's grandson) when he became a member of the 16 in 1486.
For many decades and generations, other families such as the Corsellini and the Lenzi, were  always mentioned in the Tratte as ottonarius (coppersmith) and corazzarius (harness maker).

Literatuur:
Burr Litchfield, R.          Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532)  
Tratte Search Interface      (brown.edu)
Cavalcanti, G.               Istorie fiorentine scritte, vol.1  Firenze, 1831.
                                       Istorie fiorentine scritte da  Giovanni Cavalcanti - Google Boeken        
Field, A.                         The Political Collapse of the Oligarchic Regime (1426-34)
                                      (Oxford Academic, juli 2017).
Fubini, R.                       Le régime de Côme de Médicis au moment de son arrivée au pouvoir (1434)
                                       In : Revue française de science politique, vol.64 (2014/6).
Molho, A.                        The Florentine oligarchy and the Balie of the Late Trecento.
                                        In: Speculum, vol. 43, nr.1 1968.
Najemy, J.                       Machiavelli’s Broken World: chapter 7: Faction & Regime
                                         (Oxford Academic, mei 2022).
Van Laerhoven, J.            zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer.
                                      zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse
stadsbestuur.
                                        zie art. Firenze en de verbanningen van 1434.                                          
                                        zie art. Girolamo Machiavelli en de verkiezingsfraude van Cosimo de’
Medici.                    
                                        zie art. Het gildenwezen in Firenze.