Cosimo il Vecchio en het Concilie van Firenze (1439)
Cosimo il Vecchio en het Concilie van Firenze (1439)
Op het Concilie van Konstanz, dat in 1417 een einde gesteld had aan het westers schisma met de verkiezing van paus Martinus V (Oddo Colonna), was ook de zogenaamde conciliaire theorie naar voor gebracht waarbij de kerkleider onder controle moest geplaatst worden van een regelmatig (om de 5 jaar) vergaderend concilie (zie art. Tegenpaus Johannes XXIII en Giovanni de’ Medici).
Martinus V had dus in 1423 een kerkvergadering bijeengeroepen in Pavia en Siena (ook omwille van de problemen met de Hussieten in Bohemen en met tegenpaus Benedictus XIII die weigerde af te treden) en was reeds bezig met de voorbereiding van het Concilie van Bazel toen hij in februari 1431 overleed.
Zijn opvolger, de op 3 maart 1431 verkozen Eugenius IV (Gabriel Condulmer uit Venetië), die een fel tegenstander was van de conciliaire theorie, wilde de bijeenkomst uitstellen en laten verplaatsen naar Bologna (zie fig. 1). Onder druk van keizer Sigismund (die hij nochtans zelf tot keizer gekroond had op 31 mei 1433) moest hij afzien van zijn eis om het Concilie van Bazel, dat opgestart was op 23 juli 1431 onder de supervisie van prins-bisschop Frederik aan de Rijn, te ontbinden. Ook de hertog van Milaan, Filippo Maria Visconti, had de kant van de keizer gekozen en had in december 1433 zijn legerleider Francesco Sforza er op uitgestuurd om de pauselijke staten binnen te vallen. Maar Eugenius IV kon de bedreiging afwenden door Sforza in maart 1434 tot gonfaloniere della Chiesa (hoofd van het pauselijk leger) en tot zijn vicaris in de Marche te benoemen. Visconti stuurde dan Niccolò Piccinino in het strijdperk tegen Sforza en zette zijn aanhangers in Rome (en tegenstanders van de paus zoals de familie Colonna) er toe aan om een opstand uit te lokken en Zijne Heiligheid te arresteren en met geweld naar Bazel te brengen.
Toen de zaken in Rome escaleerden zag Eugenius IV zich genoodzaakt om in juni 1434 op de vlucht te gaan, maar hij ging niet naar Bazel. Dat hij voor Firenze als toevluchtsoord gekozen heeft is zeer waarschijnlijk gebeurd op advies van Cosimo de’ Medici, die toen nog in ballingschap verbleef, maar in de gunst van de paus wenste te komen. Ook de goede relaties tussen Cosimo en Francesco Sforza dateren uit die periode. Eens te meer had de sluwe Medici-bankier de juiste keuzes gemaakt; Eugenius IV ging als overwinnaar uit het conciliair conflict komen en Francesco Sforza zou de nieuwe hertog van Milaan en bondgenoot van Firenze worden.
Eugenius IV werd in Firenze, dat ook op oorlogsvoet leefde met de hertog van Milaan, op 23 juni 1434 zeer hartelijk en met grote luister verwelkomd. Hij werd samen met zijn gevolg ondergebracht in het klooster van Santa Maria Novella.
Die begroeting in Firenze was gebeurd door Rinaldo degli Albizzi en niet door Cosimo de’ Medici die in september 1433 uit de stad was gestuurd. Na Cosimo’s arrestatie had Eugenius (bij monde van zijn vertegenwoordiger) er bij Albizzi en de Florentijnse signoria op aangedrongen om de doodstraf die voor zijn bankier geëist werd om te zetten in een verbanning.
Mede dankzij de pauselijke tussenkomst is Cosimo enkele maanden later ook kunnen terugkeren (zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer). Toen Rinaldo in augustus 1434 nog gedreigd had met een staatsgreep had de paus hem daarvan kunnen weerhouden. Als tegenprestatie had Eugenius aan Cosimo gevraagd om het leven van Albizzi te sparen en hem enkel in verbanning te sturen, wat ook gebeurd is.
In 1435 werd de vertrouwensman van de paus, Giovanni Vitelleschi, condottiere en bisschop van Recanati die de opstand in Rome had kunnen bedwingen, de nieuwe aartsbisschop van Firenze. Heel de stad was erbij toen Eugenius IV op 25 maart 1436 de Santa Maria del Fiore, met de pas voltooide koepel, mocht inwijden. In één van de nissen aan de façade van de dom heeft hij een beeld gekregen naast andere kerkleiders zoals Antonino Pierozzi, de religieuze raadgever en vertrouwensman van Cosimo, die in 1446 aartsbisschop van Firenze was geworden.
Na het overlijden van keizer Sigismund in 1437 liet Eugenius IV het “tegenconcilie” van Bazel opnieuw ontbinden en zijn eigen concilie op 8 januari 1438 opstarten in Ferrara. Toen daar de pest was uitgebroken ging hij een jaar later in op de uitnodiging van Cosimo (die zich op dat moment tot gonfaloniere di giustizia had laten verkiezen) om de kerkvergadering te laten doorgaan in Firenze.
Op 18 december hadden Cosimo’s broer Lorenzo en Eugenius’ neef Francesco Condulmer (de kardinaal-kamerheer van de paus) de details van een akkoord uitgewerkt en op 9 januari 1439 kon het Florentijnse Concilie zijn deuren openen in het dominicaner klooster van Santa Maria Novella.
Francesco Condulmer was tijdens de Romeinse opstand tegen de paus in 1434 gevangen genomen en 1 jaar lang opgesloten geweest. Vooraleer hij het concilie in Firenze kwam vervoegen was hij door zijn oom, als zijn plaatsvervanger (en spion), naar Bazel gestuurd.
Als groot pleitbezorger van de oecumenische gedachte werd hij door Eugenius benoemd tot titulair Latijns patriarch van Constantinopel. Als Venetiaan was hij, net zoals zijn oom, vooral bekommerd om de Turkse aanwezigheid in Oost-Europa, die grote schade kon toebrengen aan de economie van de dogestad, en hoopte hij (net zoals de Byzantijnse keizer) dat een godsdienstige toenadering kon samengaan met een politieke. Na het Concilie van Firenze werd Francesco pauselijk legaat aan het hof van keizer Johannes VIII en probeerde hij samen met kardinaal Cesarini de westerse vorsten op te roepen voor een nieuwe kruistocht. Maar dat werd een zware ontgoocheling toen een grote overmacht van Ottomanen in Varna (10 november 1444) en bij Kosovo (17 oktober 1448) de christelijke legers wist te verslaan.
Ondanks de opheffing bleef het Concilie van Bazel nog een tijdlang parallel doorgaan en had het zelfs in 1439 een tegenpaus, Felix V, (Amadeus VIII van Savoye) gekozen en Eugenius als ketter laten veroordelen. Het feit dat Filippo Visconti getrouwd was met Maria van Savoye, de dochter van hertog Amadeus, verklaart zijn gehechtheid aan het Concilie van Bazel. Toch verlieten meer en meer prelaten Bazel en stapten, naar het voorbeeld van de bekende theoloog Nicolaas van Cusa (Kuess) die aanvankelijk de conciliaire theorie verdedigde, over naar de partij van Eugenius. Behalve van de hertog van Milaan kregen de conciliaristen in Bazel nu nog enkel de steun van de koningen van Schotland en Aragon.
Cosimo il Vecchio zorgde voor de organisatie van het Florentijnse concilie en de nodige centen (zie fig.2). Behalve de 20.000 florijnen die Cosimo aan de paus geleend had voor het organiseren van zijn concilie in Ferrara beloofde hij hem nu ook een subsidie van 1.500 fl. per maand voor de organisatie in Firenze, maar daartegenover stonden natuurlijk de extra-winsten die de Medici-bank dank zij het concilie kon boeken en het grote prestige Het verlenen van financiële steun aan paus Eugenius IV belette de Medici-bankier echter niet om (via het kantoor van Bazel) ondertussen ook zaken te doen met de bisschop van Dax, kardinaal Bernard de la Plaigne, de leider van de conciliaire beweging en aanhanger van tegenpaus Felix V.
Eugenius IV wilde aansturen op een hereniging met de oosterse kerk in de strijd tegen de oprukkende Islam en had de keizer van Constantinopel Johannes VIII Paleologus en zijn patriarch Jozef op de bijeenkomst uitgenodigd. Zij waren eerst van plan geweest om naar Bazel te gaan, maar na de nodige financiële donaties was de Byzantijnse delegatie (met 23 bisschoppen en 700 theologen en medewerkers) na een kort verblijf in Ferrara in Firenze neergestreken. De keizer kreeg het Palazzo van Rodolfo Peruzzi ter beschikking, één van de verbannen leiders van het complot tegen Cosimo en patriarch Jozef II verbleef in het Palazzo Ferrantini (Caccini). Toen de patriarch tijdens het concilie op 10 juni 1439 overleed werd hij begraven in de Santa Maria Novella en werd zijn plaats in de debatten ingenomen door Basilius Bessarion, de metropoliet van Nicea. Bessarion ging daarna over tot het katholicisme, werd door Eugenius verheven tot kardinaal en was tweemaal kandidaat voor de tiara.
In de Cappella dei Magi van het Palazzo Medici heeft Piero de’ Medici, Cosimo’s zoon en opvolger, de aankomst van de Byzantijnse gasten in Firenze door Benozzo Gozzoli in een prachtig fresco (1459) laten vereeuwigen (zie art. Benozzo Gozzoli en de 3 koningen uit de Cappella dei Magi).
Ogenschijnlijk leken de tegenstellingen tussen oost en west onverzoenbaar: de orthodoxe kerkleiders hadden vooral problemen met het primaatschap van de paus en de orthodoxe theologen met de verschillende visies in verband met het vagevuur en het filioque (letterlijk “en de zoon”). Kort samengevat geloofden de Grieken in tegenstelling met de Latijnen dat er geen vagevuur was, maar enkel een hel (eeuwig vuur), en dat de Heilige Geest enkel voortgesproten was uit God de Vader en niet uit God de Zoon.
Maar toch kon kardinaal Giuliano Cesarini, die samen met Francesco Condulmer de besprekingen leidde, reeds op 6 juli 1439 de hereniging van de westerse (katholieke) en oosterse (orthodoxe) kerken (die sedert 1054 gescheiden waren na het optreden van patriarch Michael Cerularius) officieel afkondigen.
De Byzantijnse keizer, die alleen maar naar Firenze gekomen was om er hulp te krijgen in zijn strijd tegen de Turken was immers bereid gevonden om alle voorstellen van de rooms-katholieke kerk te aanvaarden en zelfs de paus als hoogste autoriteit te erkennen. Maar aangezien zijn religieuze achterban in Constantinopel achteraf met die toegevingen niet akkoord bleek te gaan en de westerse vorsten niet direct bereid waren om militaire steun te geven, bestond de overeenkomst slechts op papier en was er noch op politiek, noch op religieus vlak enig resultaat geboekt.
Op cultureel vlak daarentegen was de impact enorm: met de komst van de Grieken werd het zich ontwikkelend humanisme gestimuleerd en groeide de interesse voor de rechtstreekse bronnen van de westerse beschaving. Cosimo de’ Medici liet mensen als Niccolò Niccoli, Poggio Bracciolini, Ambrogio Traversari en Vespasiano di Bisticci op zoek gaan naar Griekse manuscripten en verzamelen in bibliotheken. Johannes Argyropoulos kreeg een leerstoel aan de Florentijnse Studio (universiteit). Marsilio Ficino, werd belast met het vertalen van Griekse teksten en kon in 1462, in opdracht van Cosimo, de Accademia Platonica oprichten, die vergaderde in de Villa Medici van Careggi.
Cosimo en paus Eugenius werden goede vrienden. Toen de bankier aan de kerkvorst tijdens diens verblijf in Firenze gevraagd had hoe hij zijn geweten kon zuiveren, dat bezwaard werd met het onrechtmatig maken van winsten, had de paus hem voorgesteld om (in ruil voor een bewijs van aflaat) met een investering van 10.000 florijnen het klooster van San Marco te laten renoveren. In cel 39 van het klooster van San Marco herinnert een plaquette aan dit gebeuren uit 1442.
Cosimo gaf de opdracht aan zijn huisarchitect Michelozzo di Bartolommeo die ook reeds voor de bouw van de bibliotheek van het klooster van San Giorgio Maggiore (op het gelijknamig eilandje in Venetië) gezorgd had waar hij tijdens zijn ballingschap had mogen verblijven. Paus Eugenius IV was hier nog monnik geweest en Cosimo bedankte door de bouw te financieren.
De kerkvorst kon in september 1443 eindelijk vertrekken naar Rome, waar ondertussen de rust was weergekeerd. Hij had aan prestige gewonnen met zijn Oecumenisch Concilie en mocht nu ook rekenen op de steun van Frederik van Habsburg, de koning van Duitsland, die in 1452 tot keizer zou gekroond worden. Het Concilie van Bazel liep op zijn laatste benen en toen Eugenius IV overleed op 23 februari 1447 was de positie van de paus als onbetwiste leider van de Kerk versterkt uit de strijd gekomen.
Zijn opvolger Nicolaas V (Tommaso Parentucelli), ook een goede vriend van Cosimo, sloot in 1449 de deuren in Bazel en deed tegenpaus Felix V afzien van de tiara, maar moest op 29 mei 1453 met lede ogen toezien hoe er met de inname van Constantinopel een einde kwam aan het Byzantijnse rijk, dat niet had kunnen rekenen op voldoende westerse hulp.
Als men het persoonlijk succes van Eugenius IV buiten beschouwing laat, had het Oecumenisch Concilie van Firenze dus uiteindelijk zijn doel volledig gemist en de strijd tegen de Turken werd (of bleef?) het belangrijkste punt op de pauselijke agenda. Jammer genoeg was er geen aandacht besteed aan dringendere zaken zoals de misbruiken in de (Katholieke) Kerk, die tot een veel groter schisma zouden leiden in het begin van de 16de eeuw.
JVL
Cosimo il Vecchio and the Council of Florence (1439)
The Council of Constance, which in 1417 had put an end to the Western schism with the election of Pope Martin V (Oddo Colonna), had also put forward the so-called conciliar theory in which the church leader had to be placed under the control of a regular (every 5 years) meeting council. (see art. Antipope John XXIII and Giovanni de' Medici). So Martinus V organized a church meeting in Pavia and Siena in 1423 (also because of the problems with the Hussites in Bohemia and with antipope Benedict XIII who refused to resign) and was already preparing the Council of Basel when he died in February 1431.
His successor, Eugene IV (Gabriel Condulmer of Venice elected on 3 March 1431), was a fierce opponent of this conciliar theory and wanted to postpone the council and have it moved to Bologna (see fig. 1).
On demand of Emperor Sigismund (crowned by Eugene on May 31, 1433), His Holiness had to renounce his requirement to dissolve the Council of Basel, which had begun on July 23, 1431 under the supervision of prince-bishop Frederick of the Rine.
The Duke of Milan, Filippo Maria Visconti, had sided with the Emperor and sent his army chief Francesco Sforza to invade the papal states in December 1433. But Eugene IV was able to avert the threat by appointing Sforza as gonfaloniere della Chiesa (head of the papal army) and as his vicar in the Marche in March 1434. Visconti then sent Niccolò Piccinino into the arena against Sforza and urged his followers in Rome (and opponents of the Pope such as the Colonna family) to provoke a revolt and arrest the pope and bring him to Basel by force.
When things escalated in Rome , Eugene IV was forced to leave the city in June 1434, but he did not go to Basel. The fact that he chose Florence as a refuge was most likely done on the advice of Cosimo de' Medici, who was still in exile at the time, but wished to gain the pope's favor. In that same period were also strengthened Cosimo’s friendly relations with Francesco Sforza. Once again, the cunning Medici banker had made the right choices; Eugene IV was going to emerge victorious from the conciliar conflict and Francesco Sforza would become the new Duke of Milan and ally of Florence.
On June 23, 1434 Eugene IV was welcomed very kindly and with great splendour in the city of Florence, that was also at war with the Duke of Milan. The Pope and his entourage were housed in the monastery of Santa Maria Novella.
It was Rinaldo degli Albizzi who welcomed the pope and not Cosimo who had been sent out of the city in September 1433. After Cosimo's arrest, Eugene’s representative in Florence had urged Albizzi and the Florentine signoria to commute the death penalty that was demanded for his banker to exile.
Partly thanks to the papal intervention, Cosimo was also able to make his come back a few months later (see art. Cosimo de' Medici's exile and return) and when Rinaldo had planned a coup d'état in August 1434, the pope could have prevented him from doing so. In return Eugene had asked Cosimo to spare Albizzi's life and only send him into exile, which he did.
In 1435, the pope's confidant, Giovanni Vitelleschi, condottiere and bishop of Recanati who had successfully suppressed the revolt in Rome, became the new archbishop of Florence. The whole city was present when Eugene IV was invited to consecrate the Santa Maria del Fiore, with the newly completed dome, on March 25, 1436. In one of the niches on the façade of the cathedral appears his statue next to other church leaders such as Antonino Pierozzi, the religious counselor and friend of Cosimo, who had become archbishop of Florence in 1446.
After the death of Emperor Sigismund in 1437, Eugene IV dissolved the “counter-council” of Basel for the 2nd time and started his own council on January 8, 1438 in Ferrara. But when the plague had broken out in Ferrara he accepted a year later the invitation of Cosimo (who at that time had been elected gonfaloniere di giustizia ) to hold the church meeting in Florence.
On December 18, Cosimo's brother Lorenzo and Eugene's nephew Francesco Condulmer (the pope's cardinal-chamberlain) had worked out the details of an agreement, and on January 9, 1439, the Florence Council could open its doors in the Dominican monastery of Santa Maria Novella.
Francesco Condulmer had been arrested during the Roman revolt against the Pope in 1434 and imprisoned for 1 year. Before joining the Council in Florence, he had been sent to Basel by his uncle, as his substitute (and spy).
Being a great advocate of ecumenical thought, he was appointed titular Latin Patriarch of Constantinople by Pope Eugene. As a Venetian, like his uncle, he was particularly concerned about the Turkish presence in Eastern Europe, which could cause great damage to the economy of the city of the doge, and hoped (in accordance with the Byzantine emperor) that a religious reunification could go hand in hand with a political one. After the Council of Florence, Francesco was papal legate at the court of Emperor John VIII and together with Cardinal Cesarini he tried to call on the western monarchs for a new crusade. But that became a great disaster when a superior force of Ottomans managed to defeat the outnumbered Christian armies in Varna (November 10, 1444) and at Kosovo (October 17, 1448).
Despite its dissolution, the Council of Basel continued meeting in parallel for some time and even elected an antipope, Felix V, (Amadeus VIII of Savoy) and had Eugene convicted of heresy in 1439. Duke Amadeus’ daughter Mary of Savoy was married to Filippo Visconti, which explains the latter’s support to the Council of Basel. But more and more prelates left Basel and, following the example of the famous theologian Nicholas of Cusa (Kuess) who initially defended conciliar theory, switched to the party of Eugene. For the conciliarists of Basel remained only the support of the Duke of Milan and the Kings of Scotland and Aragon.
Cosimo il Vecchio took care of the organization of the Florentine council and provided for the necessary money. Except for the 20,000 florins which Cosimo had lent to the Pope for organizing his council in Ferrara, he now also promised him a subsidy of 1,500 fl. per month to host the meeting in Florence. In return there were off course the extra profits for the Medici bank and the great prestige. However, providing financial support to Pope Eugene IV did not prevent the Medici banker from doing business (through the Basel office) with the Bishop of Dax, Cardinal Bernard de la Plaigne, the leader of the conciliar movement and supporter of antipope Felix V.
In the fight against the advancing Islam Eugene IV wanted to realize the reunification with the Eastern Church and had invited the Emperor of Constantinople John VIII Paleologus and his Patriarch Joseph to the conference. They had initially planned to go to Basel, but after the necessary financial donations, the Byzantine delegation (with 23 bishops and 700 theologians and collaborators) after a short stay in Ferrara had settled in Florence. The emperor was housed in the Palazzo of Rodolfo Peruzzi, one of the exiled leaders of the plot against Cosimo and patriarch Joseph II stayed at the Palazzo Ferrantini (Caccini). When the patriarch died during the council on June 10, 1439, he was buried in the Santa Maria Novella and his place in the debates was taken by Basil Bessarion, metropolitan of Nicaea. Bessarion converted afterwards to Catholicism, was elevated to cardinal by Eugene and was twice a candidate for the tiara.
In the Cappella dei Magi of the Palazzo Medici, Piero de' Medici, Cosimo's son and successor, had the arrival of the Byzantine guests in Florence immortalized by Benozzo Gozzoli in a magnificent fresco (1459) (see art. Benozzo Gozzoli and the 3 kings of the Cappella dei Magi).
Ostensibly, the contradictions between east and west seemed irreconcilable: the Orthodox Church leaders had problems with the primacy of the Pope and the Orthodox theologians had different views concerning the purgatory and filioque (literally "and the son"). In short, the Greeks, unlike the Latins, believed that there was no purgatory, but only a hell (eternal fire), and that the Holy Spirit had only sprung from God the Father and not from God the Son.
Nevertheless, Cardinal Giuliano Cesarini, who conducted the talks together with Francesco Condulmer, was able to officially proclaim the reunification of the Western (Catholic) and Eastern (Orthodox) churches (which had been separated since 1054 by Patriarch Michael Cerularius) as early as July 6, 1439.
After all, the Byzantine emperor, who had only come to Florence to get help in his fight against the Turks, was prepared to accept all the proposals of the Roman Catholic Church and even to recognize the pope as the highest authority. But since his religious constituency in Constantinople did not agree with these concessions and the Western rulers were not immediately prepared to give military support, the agreement only existed on paper and no political or religious results had been achieved.
The culturally impact however was enormous: with the arrival of the Greeks, developing humanism was stimulated and interest in the direct sources of Western civilization grew. Cosimo de' Medici had scholars like Niccolò Niccoli, Poggio Bracciolini, Ambrogio Traversari and Vespasiano di Bisticci look for Greek manuscripts and collect them in libraries. Johannes Argyropoulos was given a chair at the Florentine Studio (university). Marsilio Ficino, was charged with translating Greek texts and in 1462 he founded the Accademia Platonica residing in the Villa Medici of Careggi.
Cosimo and Pope Eugene became good friends. When the Medici banker, had asked the pope during his stay in Florence how he could clear his conscience, which was burdened with the unlawful making of profits, Eugene had encouraged him (in exchange for a certificate of indulgence) to make an investment of 10,000 florins to have the monastery of San Marco renovated. In cell 39 of the monastery of San Marco, a plaque commemorates this event from 1442.
For the job Cosimo had commissioned his favourite architect Michelozzo di Bartolommeo, who had already taken care of the construction of the library of the monastery of San Giorgio Maggiore (on the island of the same name in Venice) where Cosimo had been allowed to stay during his exile. Pope Eugene IV had been a monastic there and the Medici banker thanked by financing the construction.
In September 1443, the pope could finally leave for Rome, where peace had returned. He had gained prestige with his Ecumenical Council and could now also count on the support of Frederick of Habsburg, king of Germany, who would be crowned emperor in 1452. The Council of Basel was on its last legs and when Eugene IV died on February 23, 1447, the pope's position as undisputed leader of the Church was reinforced.
His successor Nicholas V (Tommaso Parentucelli), also a good friend of Cosimo, closed the doors in Basel in 1449 and made antipope Felix V renounce the tiara. But on May 29, 1453 when the Turks conquered Constantinople, he had to witness with sorrow the end of the Byzantine Empire that had been deprived of the necessary help from the West.
Leaving aside the personal success of Eugenius IV, the Ecumenical Council of Florence had completely missed its mark and the fight against the Turks became (or remained?) the most important item on the papal agenda. Unfortunately, no attention had been paid to more urgent matters such as the abuses in the (Catholic) Church, which would lead to a much greater schism in the early 16th century.
Literatuur:
Hay, D. Eugenio IV, papa. In: Dizionario biografico, vol. 43 (1993)
Fubini, R. Cosimo de’ Medici’s regime: his rise to power.
In: Revue française de science politique, volume 64/6, 2014,
Hamerman, N. The Council of Florence: The Religious Event That Shaped the
Era of Discovery. 922_council_of_florence.pdf (schillerinstitute.com).
Mathieu-Rosay, J. De ware geschiedenis van de pausen. Antwerpen, 1993.
Plebani, E. Una fuga programmata. Eugenio IV e Firenze (1433-34).
(Archivo storico Italiano, vol. 170, nr 2 (2012).
Salviati, S. Le double jeu de Florence dans ses rapports avec l’Orient ottoman
après le concile de 1439. (Cahiers de la Méditerranée, nr.101 (2020).
Strathern, P. The Medici, Godfathers of the Renaissance. Londen, 2003.
Van Laerhoven, J. De opkomst van de familie de’ Medici in de Florentijnse republiek.
Herk-de-Stad, 2012.
Florentijnse wandelingen IV & IX. Herk-de-Stad, 2014/17
zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer.
zie art. Benozzo Gozzoli en de 3 koningen uit de Cappella dei Magi
zie art. Tegenpaus Johannes XXIII en Giovanni de’ Medici.