De Florentijnse familie de’ Bardi en de financiële crash van 1345
De Florentijnse familie de’ Bardi en de financiële crash van 1345
Fig. 1 Stemma van de familie de’ Bardi
In de 14de eeuw werd Italië (en een deel van de rest van Europa) geteisterd door een reeks van calamiteiten: behalve de pest, oorlogen, hongersnood en opstanden, had er zich rond het midden van de eeuw ook een economische crisis gemanifesteerd die een grote groep bankiers (vooral Italianen omdat zij de financiële wereld beheersten) naar het bankroet geleid had.
Eén van de gedupeerden was de Florentijnse bankiersfamilie de’ Bardi. Reeds van in de 11de (12de?) eeuw waren zij uit Ruballa (in de buurt van Bagno a Ripoli) naar Firenze gekomen om er zich bezig te houden met handel drijven en bankieren. Van Ricco (de naam zegt voldoende) di Bardo is geweten dat hij lid was van het Arte di Calimala (het koopmangilde) en zijn zonen Jacopo en Geri waren overtuigde Welfen die gevochten hadden in Montaperti in 1260. Zijn kleinzoon Bartolo di Jacopo was, als vertegenwoordiger van de Calimala, één van de 3 prioren die in 1282 het bestuur van de stad in handen kregen (zie fig.1 en stamboom).
I. De Bardi multinational:
De Bardi waren bedrijvig in de olie-, wijn- ,graan-en wolhandel en tegelijkertijd waren zij ook bankiers. Bartolo’s broer Lapo en zoon Doffo waren in 1310 de directeurs van de grote Compagnia di Lapo e Doffo Bardi, met 24 partners, waarvan er 13 behoorden tot de familie de’ Bardi.
De onderneming van de Bardi was uitgegroeid tot de grootse bank van Europa met een kapitaal van ca. 150.000 florijnen en met 11 vestigingen in Italië (o.a. in Napels, Pisa, Genua, Venetië) en 13 in de rest van de wereld (o.a. in Barcelona, Marseille, Avignon, Parijs, Londen, Brugge en Constantinopel). Op de 2de en 3de plaats stonden de 2 andere Florentijnse banken van de Peruzzi en de Acciauoli.
In begin van de jaren 40 kondigde zich een financiële crisis aan die in 1345 haar hoogtepunt bereikte. De Peruzzi-bank begon verliezen te lijden en ging uiteindelijk failliet in 1343. Zij sleurde in haar val de bank van de Acciauoli mee en een reeks kleinere firma’s zoals de Bonaccorsi, de Cocchi, de Scali, de Castellani en de Corsini. Van de ca.80 Florentijnse banken bleven er na de crisis nog een 30-tal over. De holding van de Bardi kon het nog eventjes volhouden maar in januari 1345 werden de boeken definitief neergelegd.
II. Het bankroet van de Bardi:
De oorzaken van het failliet van de Bardi en de andere banken zijn velerlei en niet enkel te beperken tot het niet terugbetalen van uitstaande leningen door de Engelse koning, zoals er meestal geschreven wordt. Men kan een onderscheid maken tussen externe factoren, die vooral te maken hebben met de politieke toestand in Firenze, de oorlogssituatie in Europa, en de interne factoren, die gelinkt zijn aan de structuur van het bankwezen zelf.
1.Externe oorzaken:
De problemen met Edward III van Engeland:
In Engeland hadden de Bardi en de Peruzzi de plaats ingenomen van de in 1311 failliet verklaarde Frescobaldi die voor Edward II gebankierd hadden (1).
Toen Edward III in 1337 de oorlog verklaarde aan aartsrivaal Frankrijk moesten de Bardi en de Peruzzi voor het geld zorgen. Volgens kroniekschrijver Villani hadden zij gezamenlijk aan de Engelse koning 1,5 miljoen florijnen geleend die ze nooit hebben teruggekregen. Die laatste bewering is blijkbaar niet correct, want de bankiers hadden via de inkomsten van (kerkelijke) taksen, douaneaccijnzen en monopolies die zij ontvangen hadden van de koning (bijvoorbeeld in verband met de graan-en de wolhandel) belangrijke sommen kunnen recupereren.
Wanneer die inkomsten door de vorst echter werden opgezegd begonnen de moeilijkheden. Edward kon geen betalingen meer doen aan zijn bankiers en de Engelse crediteuren wilden hun geld terug. De Bardi en de Peruzzi betaalden hen zoveel mogelijk uit, maar ze bleven in gebreke. De Engelse vorst zou in 1345, zowel aan de Bardi als aan de Peruzzi, nog een schuld van ca. 100.000 florijnen gehad hebben. Men kan zich afvragen waarom de bankiers de geldkraan niet op tijd konden dicht draaien, maar om de kans op vorstelijke terugbetaling te behouden waren zij verplicht geweest om steeds meer geld uit te lenen, zodat de financiële put steeds dieper werd.
De problemen met Robert d’ Anjou van Napels:
Als Welfische stad had Firenze goede relaties opgebouwd met Robert van Anjou, de koning van Napels en de kampioen van de paus in de strijd tussen Welfen en Ghibellijnen. Om zijn militaire uitgaven te bekostigen (hij voerde o.a. oorlog met Frederik II van Sicilië en met keizer Lodewijk IV de Beier) had Anjou ook beroep gedaan op een aantal Florentijnse banken en in 1342 stond hij bij de Bardi en de Peruzzi voor 200.000 flor. in het krijt. Hij was beschermheer van Firenze geweest van 1313 tot 1321 en zijn zoon Karel, de hertog van Calabrië, had die functie waargenomen van 1325 tot 1328.
Toen de Florentijnen in 1341, na een zware nederlaag tegen de Pisanen, opnieuw de hulp inriepen van koning Robert was die niet direct bereid om in te grijpen en in Firenze begonnen er stemmen op te gaan om dan maar de kant van de keizer, Lodewijk IV de Beier, te kiezen. Uiteraard vonden de Bardi, de Peruzzi, de Acciaiuoli en de Buonaccorsi dat geen goed idee aangezien koning Roberto hen nog veel geld schuldig was. Maar Anjou was dermate geschoffeerd dat hij besliste om geen terugbetalingen meer te doen met het onvermijdelijke gevolg dat alle Napolitaanse en Siciliaanse crediteuren hun geld begonnen terug te vragen. Het eerste slachtoffer was de bank van de Buonaccorsi in 1342 en die sleurde de bank van de Peruzzi mee in de afgrond. Met het overlijden van koning Robert in januari 1343 mochten ook de Bardi alle hoop op terugbetaling vergeten.
De politieke en financiële instabiliteit in Firenze:
De oorlog met Pisa in verband met het van Mastino della Scala aangekochte stadje Lucca (1339-42) had de Florentijnse stadskas tot op de bodem geledigd en het stadsbestuur was wanhopig op zoek gegaan naar fondsen. Als de schatkist leeg was werden er aan de rijke kooplui en bankiers prestanze (gedongen leningen) opgelegd, maar ook die prestanze konden de stadsfinanciën niet redden en Firenze ging bankroet.
Toen Robert d’Anjou dan toch bereid gevonden werd om een vertegenwoordiger te sturen werd in augustus 1342 Gualtieri di Brienne, de hertog van Athene aangesteld tot militair en politiek bevelhebber van de stad (zie art. Firenze en de hertog van Athene). De magnati of de grandi, zoals de Bardi, waren aanvankelijk tevreden met zijn komst, want hij liet hen meteen terugkeren uit ballingschap en in ere herstellen. Na de samenzwering van Allerheiligen 1340 tegen het bewind van podestà Jacopo Gabrielli di Gubbio waren zij immers (samen met andere families zoals de Frescobaldi, de Rossi en de Nerli) door hun politieke tegenstanders, de popolani, uit Firenze verbannen (zie art. Pogingen tot staatsgreep van Florentijnse magnaten in de 14de eeuw). Maar de vriendschap met de Bardi bleef niet duren want toen de hertog beslist had om de “rijken de crisis te laten betalen” werd hij door een gezamenlijke actie van de grandi en de popolani tot aftreden gedwongen.
Onmiddellijk na zijn verjaging in juli 1343 werd er voor een periode van 3 maanden een balìa van 14 riformatori ingesteld (op initiatief van bisschop Agnolo Acciaiuoli) met Ridolfo di Bartolo de’ Bardi (Doffo) als één van de 7 magnati en Simone Peruzzi als één van de 7 popolani (2).
Wanneer de magnaten echter de Ordinamenti van della Bella wilden afschaffen kwam het tot rellen in september 1343 en werden hun woningen (met o.a. het palazzo van Piero di Gualterotto de’ Bardi op de Oltrarno) door het plebs geplunderd en in brand gestoken (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur). Die tegenslag had de Bardi naar het schijnt nog maar eens ca. 60.000 florijnen gekost.
Piero vluchtte naar zijn kasteel in Vernio en Ridolfo de’ Bardi verhuisde naar Londen, waar hij in 1357, met steun van koning Edward III een nieuwe compagnie ging oprichten (met zijn broer Filippo en diens zoon Piero de’ Bardi). Onder leiding van Gualtieri di Filippo de’ Bardi, die sedert 1363 Meester van de Munt was in Londen, bleef de bank verder zaken doen met koning Richard II tot in 1391.
Ten gevolge van het bankroet van de stad Firenze waren de uitstaande publieke schulden teruggebracht tot 500.000 flor. en genoteerd in de Monte (“de schuldenberg”). Het was niet de bedoeling dat de stad het geld ooit zou terugbetalen, maar alle schulden werden omgezet in “kredietbrieven” die 5% rente opleverden en die op de financiële markt verhandelbaar waren. Vrij snel had de overheid echter begrepen dat ze niet kon afzien van verdere (gedwongen) leningen en dat een dergelijk lage interest onhoudbaar was.
2.Interne oorzaken:
Structuur van de onderneming:
Grote holdings zoals die van de Bardi en de Peruzzi hadden een gecentraliseerde organisatie met een collectieve aansprakelijkheid. Bij een faillissement van één van de filialen kon er een domino-effect optreden dat tot een algemeen bankroet kon leiden. Na de grote crash van het midden van de 14de eeuw gaf men eerder de voorkeur aan een firma met een gedecentraliseerde organisatie. Ook de Medici-bankiers hadden voor dit laatste systeem gekozen: er was geen sprake van één partnerschap maar van een combinatie ervan. Behalve het controlerend overkoepelend partnerschap (hoofdkantoor) met de Medici als hoofdaandeelhouders werd er voor elke onderneming (compagnía) of filiaal een apart partnerschap op touw gezet (met een eigen overeenkomst, eigen kapitaal en een eigen boekhouding).
Interbancaire transacties en solvabiliteit:
Fig.2 Bankiers in Firenze (Niccolò di Piero Gerini, La Vita di San Matteo, San Francesco Prato)
Wanneer banken gingen samenwerken (en leningen, betalingen en deposito’s overnamen van elkaar) hield dat ook in dat zij elkaar mee in de vernieling konden storten; zo had het falen van de bank van de Buonaccorsi in 1342 de val van de Peruzzi bespoedigd en had het faillissement van de Peruzzi mee het bankroet van de Bardi en de Acciauoli veroorzaakt.
Daarbij speelde ook het opzeggen van het vertrouwen in de bank een belangrijke rol: wanneer plotseling vele deposanten hun geld (met interest) gingen terugvragen kon de bank dat niet aan. De bankiers hadden soms ook hun hand overspeeld, zij hadden teveel gespeculeerd en het kapitaal (corpo) was niet meer in verhouding tot de uitstaande leningen en deposito’s (zie fig.2).
Wanneer de gekroonde hoofden van Europa leningen vroegen bij een bekende bankier kon die dat niet weigeren, zelfs in de wetenschap dat er weinig kans bestond om het geld terug te krijgen, en wanneer de monarchen hun vertrouwen opzegden in de bank waren de gevolgen desastreus. Er waren in het verleden al verscheidene voorbeelden geweest van banken uit Siena en Firenze die overkop gegaan waren nadat ze geld geleend hadden aan Europese vorsten. Dat was het geval geweest voor de Bonsignori (met Filips IV de Schone van Frankrijk), de Ricciani (met Edward I van Engeland) en de Frescobaldi (met Edward II), maar superbankiers zoals de Bardi dachten blijkbaar dat hen dat niet kon overkomen.
Na het faillissement van de Bardi en de andere grote banken waren het eerder kleinere firma’s die de crash hadden overleefd, zoals de Alberti, de Medici, de Ricci, de Strozzi en de Rucellai en die het economisch en financieel vacuüm dat ontstaan was na de grote en desastreuze pestepidemie van 1348, hadden kunnen opvullen. De Bardi verdwenen voorlopig van het toneel maar toch slaagden zij er in om dankzij hun grondbezit en vastgoed in de contado het hoofd boven water te houden. Pas toen de Medici in de 15de eeuw de leiding namen in de financiële wereld konden de Bardi opnieuw als bankiers op de voorgrond treden (3). De holding van de Bardi was ten onder gegaan maar verscheidene leden van de Bardi-familie beschikten toch nog over de nodige fondsen om als partners van de Medici weer als bankier aan de slag te gaan.
III Besluit:
De grote Florentijnse banken waren dus het slachtoffer van hun succes: als buitenlandse vorsten of de stad Firenze geld nodig had kwamen zij bij hen terecht. Als hun eigen stad in financiële nood verkeerde, konden zij moeilijk hun hulp weigeren en leningen aan buitenlandse staatshoofden bezorgden hen veel privilegies en vooral prestige. Maar wanneer de structurele bankproblemen dan ook nog eens gepaard gingen met een economische recessie en politieke verschuivingen die de bankiers niet in de hand hadden bleek hun solvabiliteit onvoldoende te zijn en belandden zij in een negatieve spiraal. Voor de Bardi was de aaneenschakeling van tegenvallers in Engeland, Napels en in Firenze er teveel aan. Als zelfs de grootste bank van Europa het schip niet meer drijvend kon houden was een enorme crash onvermijdelijk.
(1) Amerigo di Berto dei Frescobaldi en zijn broers waren op de vlucht moeten gaan toen zij in 1311 dreigden gearresteerd te worden. Alle bezittingen in Engeland werden geconfisceerd. In 1312 maakte hij in Firenze deel uit van de compagnie van Berto en Tegghia di Neri Frescobaldi.
(2) De andere 6 magnati waren Pino de’ Rossi, Gianozzo Cavalcanti, Giovanni Gianfigliazzi, Testa Tornaquinci, Bindo della Tosa en Talano degli Adimari. De andere 6 popolani waren Sandro Biliotti, Filippo Magalotti, Bindo Altoviti, Marco degli Strozzi, Francesco de’ Medici en Bartolo de’ Ricci.
(3) Het huwelijk van Cosimo de’ Medici met Contessina de’ Bardi in 1416 heeft daar een belangrijke rol in gespeeld.
Stamboom van de Bardi (* vermeld in)
Ricco (+1254)
________|____________
| |
Jacopo (+1285) Geri (*1260)
____|___________________________
| | | |
Lappo Gualterotto Ricco Bartolo (*1282)
(+1322) (+1335) _____|_____
| | |
Piero Filippo Ridolfo
(+1345) Vernio (+1362) (+1360)
↓ ______|___ |
Contessina | | Piero
(*1416) Gualtieri Piero (*1357)
(*1363)
JVL
The Florentine family de’ Bardi and the financial crash of 1345.
In the 14th century, Italy (and part of the rest of Europe) was ravaged by a series of calamities: in addition to the plague, wars, famine and uprisings, an economic crisis had occurred around the middle of the century leading a large group of bankers (mainly Italians because they controlled the financial world) to bankruptcy.
One of the victims was the Florentine banking family de' Bardi. Already in the 11th (12th?) century members had come from Ruballa (near Bagno a Ripoli) to Florence to engage in trade and banking business. Ricco (what’s in a name) di Bardo is known to have been a member of the Arte di Calimala (the merchants' guild) and his sons Jacopo and Geri had fought for the Guelphs in Montaperti in 1260. As a representative of the Calimala his grandson Bartolo di Jacopo, was one of the 3 priors who came to govern the city in 1282 (see fig.1 and genealogy)
I. The Bardi multinational:
The Bardi were active in the oil, wine, grain and wool trade and at the same time they were also rich bankers. In 1310 Bartolo's brother Lapo and son Doffo were the directors of the great Compagnia di Lapo e Doffo Bardi, with 24 partners, 13 of whom belonged to the Bardi family.
The Bardi's firm had grown into the largest bank in Europe with a capital of approximately 150,000 florins and with 11 branches in Italy (including Naples, Pisa, Genoa, Venice) and 13 in the rest of the world (including in Barcelona, Marseille, Avignon, Paris, London, Bruges and Constantinople). In 2nd and 3rd place came the 2 other Florentine banks of the Peruzzi and the Acciauoli.
In the early 1340s arose a financial crisis that reached its peak in 1345. The Peruzzi bank started to suffer losses and eventually went bankrupt in 1343. In its fall, it dragged down the Acciauoli bank and a series of smaller firms such as the Bonaccorsi, the Cocchi, the Scali, the Castellani and the Corsini. Of the ± 80 Florentine banks, only ± 30 survived the crisis. The Bardi's bank was able to hold out for a while, but in January 1345 it went broke as well.
II. The bankruptcy of the Bardi:
The causes of the bankruptcy of the Bardi and the other banks are many and not only limited to the non-repayment of the debts of the English king, as is usually written. A distinction can be made between external factors, which are mainly related to the political situation in Florence, the wars in Europe, and the internal factors, which are linked to the structure of the banking system itself.
1.External causes:
The problems with Edward III of England:
In England, the Bardi and the Peruzzi had taken the place of the Frescobaldi, the bankers of King Edward II who went bankrupt in 1311 (1).
When his successor Edward III declared war on arch-rival France in 1337, the Bardi and the Peruzzi had to provide for the money. According to chronicler Villani, they had lent the king ± 1.5 million florins which they never got back. That statement is apparently not correct, since the bankers received a number of prerogatives from the king (such as the income of taxes, customs duties and monopolies in grain and wool trade) by which they could recover large parts of the loan.
However, when these revenues were cancelled by the monarch, the difficulties began. Edward could no longer make payments to his bankers and the English creditors wanted their money back. The Bardi and the Peruzzi paid them as much as possible, but they defaulted. In 1345, Edward III is said to have been in debt to the Bardi and the Peruzzi for about 100,000 florins. One may wonder why the bankers could not put an end to the loans in time, but in order to maintain the chance of repayment, they had been obliged to lend more and more money, making the financial pit deeper and deeper.
The problems with Robert d'Anjou of Naples:
As a Guelph city, Florence had excellent relations with Robert of Anjou, the king of Naples and the Pope's champion in the battle between Guelphs and Ghibellines. To pay for his military expenses (he waged war with Frederick II of Sicily and with Emperor Louis IV the Bavarian), Anjou had turned to a number of Florentine banks and in 1342 he owed the Bardi and the Peruzzi nearly 200,000 florins. Robert had been patron of Florence from 1313 to 1321 and his son Charles, the Duke of Calabria, had held that position from 1325 to 1328.
When the Florentines needed Robert’s help again in 1341, after a heavy defeat against the Pisans, the king was not immediately prepared to intervene and in Florence voices began to side with the emperor, Louis IV the Bavarian. Of course, the Bardi, the Peruzzi, the Acciaiuoli and the Buonaccorsi did not think this was a good idea since King Roberto still owed them a lot of money. But Anjou was so offended that he decided not to make any more repayments, with the inevitable consequence that also all Neapolitan and Sicilian creditors began to ask their money back. The first victims were the banks of the Buonaccorsi and the Peruzzi in 1342 and when King Robert died in January of the following year the Bardi as well lost all hope of repayment.
Political and financial instability in Florence:
The war with Pisa (1339-42) about the possession of the town of Lucca (which had been purchased from Mastino della Scala), had emptied the Florentine city treasury and the city council was desperately searching for funds. When the coffers were empty, prestanze (forced loans) were imposed on the rich merchants and bankers, but even those prestanze could not save the city's finances and Florence went bankrupt.
When Robert of Anjou was nevertheless willing to send a representative, Gualtieri di Brienne, the Duke of Athens, was appointed military and political commander of the city in August 1342 (see art. Florence and the Duke of Athens).
The magnati or the grandi, such as the Bardi, were initially satisfied with his arrival, because he let them return from exile and restored them to their former glory. After the conspiracy of All Saints' Day in 1340 against the rule of podestà Jacopo Gabrielli di Gubbio, the Bardi (together with other families such as the Frescobaldi, the Rossi and the Nerli) had been baTnished from Florence by their political opponents, the popolani, (see art. Attempted coup d’état by Florentine magnates in the 14th. century). However the friendship between the Duke and the Bardi did not last, because when Brienne decided to "make the rich pay for the crisis", grandi and popolani forced him in a joint action to abdicate and leave the city. Immediately after his expulsion in July 1343, a balìa of 14 riformatori was established for a period of 3 months (on the initiative of bishop Agnolo Acciaiuoli) with Ridolfo di Bartolo de' Bardi (Doffo) as one of the 7 magnati and Simone Peruzzi as one of the 7 popolani (2).
But when the magnates wanted to abolish the famous Ordinamenti of della Bella, it came to riots in September 1343 and their houses (including the palazzo of Piero di Gualterotto de' Bardi on the Oltrarno) were looted and set on fire by the plebs (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city council). That setback costed the Bardi another 60,000 florins.
Piero fled to his castle in Vernio and Ridolfo de' Bardi moved to London where he decided to startup a new company in 1357 with the support of King Edward III and Filippo & Piero de' Bardi as partners. Headed by Gualtieri di Filippo de' Bardi, who had been Master of the Mint in London since 1363, the bank continued to do business with King Richard II until 1391.
As a result of the bankruptcy of the city of Florence, all the public debts were reduced to 500,000 florins and registered in the Monte ("the mountain of debt"). The city was not supposed to ever repay the money, but all debts were converted into "letters of credit" that yielded 5% interest and were tradable on the financial market. Fairly quickly, however, the government understood that it could not refrain from further (forced) loans and that such a low interest rate was unsustainable.
2.Internal causes:
Structure of the company:
Large holdings such as those of the Bardi and the Peruzzi had a centralized organization with collective liability. In the event of a bankruptcy of one of the branches, a domino effect could occur and lead to a general bankruptcy. After the great crash of the mid-14th century, people preferred a firm with a decentralized organization. The Medici bankers had also opted for the latter system: there was no question of one partnership but of a combination of them. In addition to the controlling umbrella partnership (head office) with the Medici as main shareholders, a separate partnership was set up for each company (compagnía) or branch (with its own agreement, its own capital and its own accounting).
Interbank transactions and solvency:
When banks decided to collaborate (and took over loans, payments and deposits) that could also lead to their common downfall. The failure of the Buonaccorsi bank in 1342 had hastened the fall of the Peruzzi and the bankruptcy of the Peruzzi had contributed to the bankruptcy of the Bardi and the Acciauoli.
A loss of confidence in the bank could also play an important role: when suddenly many depositors started to ask their money back (with interest), the bank could not cope it. The bankers had sometimes overplayed their hand, they had speculated too much and the capital (corpo) was no longer in proportion to the loans and deposits (see fig.2).
When the heads of state of Europe asked for a loan a well-known banker could not refuse, even though he knew that the chance of getting his money back was very small. And when the monarchs lost their trust the consequences were disastrous. There had been several examples in the past of Tuscan bankers that had gone bankrupt after lending money to European monarchs. That had been the case for the Bonsignori (with Philip IV the Handsome of France), the Ricciani (with Edward I of England) and the Frescobaldi (with Edward II), but super-banks like the Bardi apparently thought that could not happen to them.
After the bankruptcy of the Bardi and the other large banks, it was rather smaller firms that had survived the crash, such as the Alberti, the Medici, the Ricci, the Strozzi and the Rucellai. They had been able to fill the economic and financial vacuum created by the great and disastrous plague epidemic of 1348. The Bardi disappeared from the scene for the time being, but they still managed to stay alive thanks to their properties and real estate in the contado . It was only when the Medici took the lead in the financial world in the 15th century that the Bardi were able to come to the fore again as bankers (3). The Bardi holding company had gone under, but several members of the family still had the necessary funds to act as bankers and partners of the Medici.
III Summary:
The large Florentine banks were victims of their success: when foreign monarchs or the city of Florence needed money, they came to them. When their home town was in financial distress, it was difficult for them to refuse their help and loans to foreign heads of state gave them a lot of privileges and, above all, prestige. But when the structural banking problems were also accompanied by an economic recession and political shifts beyond the bankers' control, their solvency proved to be insufficient and they ended up in a negative spiral. For the Bardi, the succession of setbacks in England, Naples and Florence was too much. If even the largest bank in Europe could no longer keep the ship afloat, a huge crash was inevitable.
(1) Amerigo di Berto dei Frescobaldi and his brothers had to flee when they were threatened with arrest in 1311. All possessions in England were confiscated. In 1312 Amerigo was active in the company of Berto and Tegghia di Neri Frescobaldi in Florence
(2) The other 6 magnats were Pino de' Rossi, Gianozzo Cavalcanti, Giovanni Gianfigliazzi, Testa Tornaquinci, Bindo della Tosa and Talano degli Adimari. The other 6 popolani were Sandro Biliotti, Filippo Magalotti, Bindo Altoviti, Marco degli Strozzi, Francesco de' Medici and Bartolo de' Ricci.
(3) The marriage of Cosimo de’ Medici with Contessina de’ Bardi in 1416 played an important role in this.
Literatuur:
Bell, A e.a. Ressources publiques et construction étatique en Europe. XIIIe-XVIIIe siècle - Le
crédit au Moyen Âge : les prêts à la couronne d’Angleterre entre 1272 et 1345 -
Institut de la gestion publique et du développement économique
De Roover, R. The Rise and Decline of the Medici Bank. Cambridge, 1963
Favier, J. In naam van God en des gewins. Amsterdam, 1990.
Fredona, R. Political Conspiracy in Florence, 1340-82 (Cornell Univ. 2010).
Hunt, E. A new look at the Dealings of the Bardi and Peruzzi with Edward III.
In: The Journal of Economic History, vol 50, 1990.
Parks, T. Het Medici Geld. Amsterdam, 2005.
Shealy, H. The Frescobaldi and the Florentine Republic (Kenneshaw State College, 1988).
Van Laerhoven, J. De Medici & hun relaties met de andere Florentijnse families
in de 15de en 16de eeuw. Dl. 1. Herk-de-Stad, 2015.
Zie art. Firenze en de Hertog van Athene.
zie art. Pogingen tot staatsgreep van Florentijnse magnaten in het Firenze
van de 14de eeuw.
Villani, G. Nuova Cronica/Libro tredecimo - Wikisource