De Joodse gemeenschap in Firenze

De Joodse gemeenschap in Firenze

Er was in Firenze waarschijnlijk reeds van in de Romeinse tijd een Joodse vestiging, maar in 1159 wist de Spaanse ontdekkingsreiziger Benjamin de Tudela, zelf ook een Jood, te vertellen dat er bloeiende gemeenschappen bestonden in Lucca, Pisa, Siena en Firenze. Dat waren meestal kooplui, artsen, maar ook geldleners, die een zogenaamd pandjeshuis (een banco a pegno) beheerden.
Christenen mochten geen geld uitlenen en in 1396 werd in Firenze dan ook aan Joden de toestemming gegeven om te bankieren. Leningen werden beschouwd als woeker en de christelijke bankiers hielden zich bezig met het wisselen van geld (cambium non est mutuum). Dat werd dan niet als woeker beschouwd omdat er een risicofactor (de wisselkoers) aan verbonden was. In het Arte di Cambio (het gilde van de wisselaars) waren dus enkel de christelijke bankiers ingeschreven. De wisselbrief was een veilig betaalmiddel en bovendien een middel tot opname van krediet want de tijd die verstreek gedurende de operatie was in feite de tijd van een lening.
De situatie veranderde echter snel en de christelijke bankiers (zoals de Medici) gingen nu ook geld uitlenen en deposito’s aanvaarden. Maar in geval van twijfel (woeker of niet?) kon men als men geld nodig had nog altijd beroep doen op de Joodse geldschieters. Zelfs paus Martinus V was niet te beroerd geweest om tijdens zijn pontificaat (1417-31) geld van Joodse bankiers te aanvaarden om er zijn problemen met de tegenpausen mee op te lossen. Als tegenprestatie had hij met een bulle (1428) gezorgd voor een aantal maatregelen die de Joden moesten beschermen tegen vijandige acties vooral van de kant van de franciscanen.

De Joodse geldleners bleven actief en er kwamen zich op uitnodiging van Cosimo de’ Medici il Vecchio verscheidene Joodse families uit Rome in Firenze vestigen. In 1437 zorgde hij er voor dat de Joden “officieel” het beroep van bankier mochten uitoefenen in zijn stad, waar zij nu een “echte” gemeenschap konden stichten die ook de bescherming van de bewindvoerders genoot.
In 1458 werd een minderbroeder die predikte tegen de Joden door de Signoria uit de stad gezet. Lorenzo de’ Medici deed hetzelfde in 1488 met de Jodenhater Bernardino da Feltre. Il Magnifico nodigde ook Joodse geleerden en filosofen uit naar de stad aan de Arno, maar toen zijn zoon Piero in 1494 verjaagd werd kwam Firenze onder het bewind van Girolamo Savonarola, de dominicaan en boeteprediker wiens antisemitisme bekend was. In december 1495 liet hij alle banken van Joden sluiten (wegens woeker) en hij richtte in Firenze de Monte di Pietà op (een publieke bank waar de arme lieden tegen lage interesten geld konden lenen zodat zij dus niet meer bij de Joden terecht moesten die lage interesten vroegen). De Joden kregen van Savonarola 1 jaar de tijd om de stad te verlaten. Maar uiteindelijk liep het allemaal zo’n vaart niet want met de economische crisis en de oorlog tegen Pisa had het stadsbestuur geld nodig en mochten de Joden die in 1496 zorgden voor de nodige leningen (voorlopig) in de stad blijven. Na Savonarola’s executie liet het republikeinse stadsbestuur de Joden die toch vertrokken waren terugkeren op voorwaarde dat daar weer een “milde bijdrage” aan de stadskas tegenover stond. Toen de Medici in 1512 opnieuw hun intrede deden in Firenze was het ergste leed voor de Joden geleden

Tijdens de beginjaren van de regering van Cosimo I waren Joden zeer welkom in Firenze (uit de rest van Italië en ook uit Spanje en Portugal), maar in 1567 had paus Pius V (van wie Cosimo I een groothertogelijke kroon verwachtte) de hertog zover gekregen om opnieuw de gele badge (segno) in te voeren (die al bestond van in 1446) die de Joden moesten dragen om zich te onderscheiden van de rest van de bevolking.  In hetzelfde jaar 1567 had Cosimo echter ook een decreet laten uitvaardigen (dat verscheidene keren werd herhaald in de 17de eeuw) dat het op straffe van boete verboden was Joden te molesteren.
Met het uitvaardigen van de pauselijke bulle van 1569, waarbij Pius V de Joden uit de pauselijke staten had laten verjagen, werd de druk op de meeste Italiaanse vorsten om zijn voorbeeld te volgen steeds groter. Wanneer de Joden zich niet bekeerden konden ze nog enkel in getto’s verblijven of moesten ze het land verlaten. In Firenze was de aartsbisschop van oordeel dat er nog teveel Joden woonden in de christelijke parochies en dat de oprichting van een getto (naar het voorbeeld van Venetië) noodzakelijk was.

Cosimo liet zich bij het plannen van het getto adviseren door Carlo Pitti, een lid van zijn Magistrato Supremo die informatie over de Florentijnse Joden verzamelde en op de hoogte was van hun situatie in andere steden. Er werd uitgekeken naar een geschikte locatie waar de prijzen van de eigendommen niet al te hoog waren en al wie er huizen en grond had werd door de stad onteigend. De keuze viel op de buurt van de Mercato Vecchio waar zich toen ook vele bordelen bevonden en de kwaadsprekers wisten te vertellen dat de Joden nu de plaats van de hoeren gingen innemen.
De voormalige eigenaars werden niet uitbetaald, maar kregen een jaarlijkse rente van 5% op het bedrag dat rechtstreeks in de Monte di Pietà (ondertussen uitgegroeid tot een echte staatsbank) gestort werd. De eerste onteigening dateerde van 23 januari 1571. Het getto (dat ommuurd was en langs 2 poorten toegankelijk) strekte zich uit tussen de huidige Piazza della Repubblica, de Via Roma, de Piazza dell’Olio en de Via Brunelleschi.

Fig.1   Het Florentijnse getto op een 17de-eeuws stadsplan

Fig.1 Het Florentijnse getto op een 17de-eeuws stadsplan

Cosimo’s oudste zoon en mede-regeerder Francesco I gaf  zijn architect Bernardo Buontalenti in februari 1571 de opdracht om met de bouw te beginnen. Er werd gezorgd voor een waterput (fonte), voldoende riolering en latrines. In dat verband wordt beweerd dat zelfs niet alle christelijke wijken toen over dergelijke voorzieningen konden beschikken. In totaal waren er zo’n 75 woningen (met kamers, appartementjes en winkeltjes) in het getto, die rechtstreeks verhuurd werden (aan prijzen die niet boven de normale huurprijzen in Firenze uitstegen) door de Nove Conservatori (de 9 beleidsmensen die ook voor de onteigeningen gezorgd hadden). Het groene gedeelte op het 17de-eeuwse stadsplan is het getto, dat grensde aan de noordkant van de Mercato Vecchio met de nu verdwenen loggia’s (zie fig.1).

De volledige kost voor de constructie van het getto bedroeg  4.367 scudi, grotendeels gefinancierd met  prestiti (geforceerde) leningen van de Joden zelf. Naar schatting waren de huurinkomsten van de eerste 10 jaar ruim voldoende om uit de kosten te geraken en van dan af werd het een zeer winstgevende zaak.
Een aantal Joodse families (prestatori, die bereid waren grote bedragen te lenen aan de staat) mocht buiten het getto blijven wonen, terwijl nochtans in 1570 alle Joodse banken gesloten werden. In theorie mochten ze alle andere beroepen uitoefenen, maar sommige gilden (het wol-en het zijdegilde) hadden daarbij bezwaren. De meeste bewoners van het getto waren kleine winkeliers die op de nabijgelegen Mercato Vecchio kopers vonden voor hun producten.

Fig.2   Piazza della Fonte (F. Borbottoni ca. 1850)

Fig.2 Piazza della Fonte (F. Borbottoni ca. 1850)

Door het decreet van 26 september 1571 werden de Joden in Toscane verplicht uit te wijken, zich te bekeren of zich te komen vestigen in het getto van Firenze of dat van Siena. Men schat dat er in de beginjaren ca. 400 Joden in het Florentijnse getto woonden. Dat cijfer steeg tot meer dan 500 in 1620 en er werd op de beperkte oppervlakte vooral in de hoogte bijgebouwd (zie fig.2). De steeds groter wordende concentratie van bewoners op die kleine oppervlakte leidde uiteraard tot spanningen, zodat de stadspolitie af en toe moest tussenbeide komen.
De oorspronkelijke “Italiaanse” bewoners en de “Levantini” (de Sefardische nieuwkomers uit het Iberisch schiereiland en de Levant) hadden ieder hun eigen synagoge met hun eigen ritus, maar toch kwam het soms tot disputen. De getto-bewoners hadden hun eigen reglementen en bestuursraad (10 leden) die ondergeschikt bleef aan de Raad van 8 van de Veiligheid en de Raad van de 9 Conservatori.
Het leven in het Florentijnse getto was dus geen pretje, maar voor de Joden was het een oplossing om niet uitgewezen te worden. Op de plaquette die boven een ingangspoort was aangebracht werd het als volgt geformuleerd:

“Cosimo dei Medici, Groothertog van Toscane, en zijn zoon de meest serene prins Francesco gemotiveerd in alle dingen door grote vroomheid, wil dat de Joden worden ingesloten in deze plaats, gescheiden van de christenen, maar niet verdreven, zodat zij door middel van het goede voorbeeld hun koppige nek komen te buigen voor het lichte juk van Christus. Jaar van de Heer 1571. "

 Met andere woorden indien de “koppige Joden” zich zouden willen bekeren, zou deze segregatie niet nodig zijn geweest. Maar segregatie was beter dan uitdrijving.

Met zijn Leggi Livornine  (Livornese wetten uit 1591/93) moedigde groothertog Ferdinando I moslims, protestanten en joden aan om zich te vestigen in Livorno, de vrije haven aan de Toscaanse kust, waar religieuze vrijheid gegarandeerd was. Nieuwe burgers werden vrijgesteld van belastingen, verlost van hun schulden en kregen amnestie voor misdaden zoals ketterij. Door de sterke immigratie kende de stad een grote economische expansie en was zelfs de vlootbasis van de groothertog geworden. Nochtans waren niet alle Joden bereid om Florence te verlaten en een groot deel verkoos om in het getto te blijven wonen.

Eén van de bewoners van het Florentijnse getto was Benedetto Blanis, koopman, geleerde en een persoonlijke vriend van don Giovanni de’ Medici, de natuurlijke zoon van Cosimo I. In één van zijn brieven uit 1615 kloeg Blanis er over dat hij zeer eng behuisd was in het getto, waar hij met zijn vrouw en dochters in één kamer moest leven. Don Giovanni was erg geïnteresseerd in astrologie, alchemie en occultisme en Benedetto bezorgde hem de nodige literatuur in dat verband. In 1619 moest Blanis voor de Inquisitie verschijnen, die hem er van beschuldigde een “slechte Jood” te zijn, waar dan mee bedoeld werd dat hij zich in zijn spiritueel denken op een dunne grenslijn tussen katholicisme en judaïsme bevond.

Terwijl Benedetto zijn ganse leven Jood is gebleven was dat niet het geval voor Yehi’el of Jehiel da Pesaro, een dokter in de filosofie en de geneeskunde, die in de jaren 80 van de 16de eeuw met zijn gezin naar Firenze was gekomen. In 1583 bekeerde de rabbijn zich in Rome tot het christendom. Zijn peetvader was niemand minder dan kardinaal Ferdinando de’ Medici (de 2de zoon van Cosimo en de latere groothertog) die toen in Rome verbleef. Jehiel da Pesaro werd Vitale de’ Medici en woonde met zijn gezin in Firenze in een huis in de Via de’ Servi. In 1596 werd hij citadino fiorentino.
Zijn zonen Antonio (hofarts van de Medici) en Alessandro (priester en bibliothecaris van de Biblioteca Laurenziana) mochten het wapenschild van de Medici voeren en bekostigden in 1637 de verbouwing van de façade van de kerk van de Ognissanti door de architect Matteo Nigetti nadat ze al in 1635 de Sacristie van de Madonna in de kerk van de Santissima Annunziata door dezelfde architect hadden laten inrichten. De daar aanwezige buste van Vitale dateert uit hetzelfde jaar.

Onder het bewind van Cosimo III ging het eens zo om zijn tolerantie geprezen Toscane het de Joden opnieuw moeilijk maken. Alleen in Livorno werden de strikte reglementen niet toegepast omwille van de inkomsten! Alle vormen van betrekkingen tussen Joden en katholieken waren verboden (vanaf 1677) en zeker een huwelijk. Wanneer een publieke vrouw met een Jood betrapt werd volgde onvermijdelijk een openbare geseling. Christenen mochten niet werken in een bedrijf van een Joodse eigenaar. Toen de Joodse bevolking aan het begin van de 18de eeuw zodanig was aangegroeid (men schat het aantal op ca. 1.000) dat er een 100-tal Joodse families net buiten de rand van het getto woonden, liet Cosimo III het in 1704 uitbreiden tot aan de Via de’ Pecori en kwam er ook een 3de poort bij.

In de Napoleontische tijd werden de poorten van het getto opengegooid, maar na de restauratie werden de bewoners door de Toscaanse groothertog (uit het Huis van Lorreinen) verplicht om terug te keren naar hun “gevangenis”. Sedert het midden van de 18de eeuw werden de ijzeren poorten niet meer om middernacht gesloten door de stedelijke autoriteiten, maar de inwoners sloten ze nu zelf (uit veiligheidsoverwegingen) en dat duurde tot 1835.

Met de éénmaking van Italië in 1861 hadden de Joden de Italiaanse nationaliteit gekregen en was het hun eindelijk toegestaan om het getto te verlaten. Op het einde van de 19de eeuw werd besloten om het Florentijnse getto (dat een echte doolhof van straatjes en huizenblokken was geworden) af te breken. In 1882 kwam de huidige Piazza della Repubblica in de plaats van de Mercato Vecchio. Een straatnaam die nu nog herinnert aan het getto is de Cortile dei Bagni, de plek waar zich het rituele bad bevond.

Fig.3   De Synagoge

Fig.3 De Synagoge

Er ontstond een nieuwe Joodse buurt, ten noorden van de Via dei Pilastri, en daar werd in 1874 begonnen met de bouw van de nieuwe synagoge (in de Via Luigi Farini). De tempel in de exotische Moorse stijl, naar een ontwerp van Marco Treves, werd voor een groot gedeelte gefinancierd door David Levi, een belangrijk lid van de plaatselijke Joodse gemeenschap (zie fig.3).

In 1944 hebben de zich terugtrekkende Duitse troepen getracht de synagoge op te blazen, maar slechts een klein gedeelte werd daarbij vernield omdat verzetsleden de explosieven grotendeels hadden kunnen ontwapenen. In 1966 had het gebouw zwaar te lijden van de overstroming, toen het water 2m hoog stond en er tientallen kostbare Thorarollen verloren zijn gegaan.

Fig. 4   Santa Croce (christogram IHS)

Fig. 4 Santa Croce (christogram IHS)

Een merkwaardig overblijfsel van de Joodse inbreng in het straatbeeld van Firenze is de gevel van de basiliek van Santa Croce (zie fig.4). Toen Niccolò Matas, een Joodse architect uit Ancona, in 1860 de opdracht kreeg om de façade van de kerk te vernieuwen liet hij het christogram IHS in een grote marmeren Davidster plaatsen in het timpaan boven het  roosvenster. Het gebeurde wel meer dat er een Davidster in de iconografie van de kerkelijke gebouwen verscheen, maar toch zullen de franciscanen raar opgekeken hebben. Matas wilde ook begraven worden in de kerk, maar dat ging voor de monniken iets te ver en uiteindelijk kreeg hij zijn rustplaats aan de ingang van het gebouw onder de trappen.

In 1931 telde Firenze nog 2.700 Joodse inwoners, maar na de gebeurtenissen in WO II bleven er daar nog 1.600 van over; 243 werden gedeporteerd. Momenteel leven er nog ongeveer 1400 Joden in Firenze.

Aan de Via Caciolle 13 ligt de huidige begraafplaats van de Joodse gemeente, maar de oudste Joodse begraafplaats van de stad, die al sinds de 18de eeuw in gebruik is, bevindt zich aan de Via Ariosto 14.

 JVL

The Jewish community in Florence

 Already in Roman times there was probably a Jewish settlement in Florence, but in 1159 the Spanish and Jewish explorer Benjamin de Tudela, mentioned that there were thriving communities in Lucca, Pisa, Siena and Florence. These Jews were mostly merchants, physicians, but also pawn shop keepers (banco a pegno). Christians were not allowed to lend money and in 1396 Jews were given the permission to act as bankers in Florence.
Since the Church forbade usury (cambium non est mutuum) the Christian bankers were at first engaged in money exchange. This was not considered to be usury because there was a risk factor (the exchange rate) involved. In the  Arte di Cambio  (the guild of the money changers) only the Christian bankers were registered. The exchange letter was a safe means of payment and, moreover, a means of borrowing credit: the time that passed during the operation was in fact the time of a loan.
The situation changed rapidly and Christian bankers (such as the Medici) also started lending money and accepting deposits. But if one needed money and in case of doubt (usury or not?) one could always call on the Jewish lenders. Even Pope Martin V had no problems accepting money from Jewish bankers during his pontificate (1417-31) in order to solve his disputes with the antipopes. In return, he issued a bull (1428) with a number of measures to protect the Jews from hostile actions, especially on the part of the Franciscans.

 The Jewish money-lenders remained active and several Jewish families came from Rome to Florence at the invitation of Cosimo de’ Medici il Vecchio. In 1437 he ensured that the Jews were “officially” allowed to exercise the profession of banker in his city, where they could establish a "real" community that enjoyed the protection of the government
In 1458, a Franciscan brother who preached against the Jews was expelled from the city by the Signoria.  Lorenzo de' Medici did the same in 1488 with the Jew-hater Bernardino da Feltre. Il Magnifico also invited Jewish scholars and philosophers to the city on the Arno, but when his son Piero was ousted in 1494, Florence came under the rule of Girolamo Savonarola, the Dominican and penance preacher whose anti-Semitism was well known.  In December 1495 he had all the banks of Jews closed (because of usury) and he founded in Florence the Monte di Pietà  (a public bank where poor people could also borrow money at low interest rates) to put the Jews out of business. Savonarola gave the Jews one year to leave the city. But in the end, it was not that bad because due to the economic crisis and the war against Pisa, the city government needed money and the Jews who provided the necessary loans in 1496 could stay in Florence. After Savonarola's execution, the republican government allowed the return of the Jews who had left the city on condition of a “mild contribution” to the municipal treasury.
When the Medici  re-entered Florence in 1512, the worst suffering for the Jews was over.

During the early years of the government of Cosimo I, Jews were very welcome in Florence (from the rest of Italy but also from Spain and Portugal), but in 1567 Pope Pius V (from whom Cosimo I expected a grand ducal crown) had persuaded the Duke to reintroduce the yellow badge (segno) that existed in Florence since 1446 and that the Jews had to wear to distinguish themself from the rest of the population.  However, in the same year 1567, Cosimo had also issued a decree (repeated several times in the 17th century) that it was forbidden to molest Jews under penalty of fine.
With the enactment of the papal bull of 1569, by which Pius V had expelled the Jews from the papal states, the pressure on most Italian heads of state to follow his example increased. When the Jews did not convert to Christianity, they had the choice between living in a ghetto or leaving the country. In Florence, the Archbishop considered that too many Jews were living in the Christian parishes and that the creation of a ghetto (modelled on the one in Venice) was necessary.

In planning a ghetto Cosimo I was advised by Carlo Pitti, a member of his Magistrato Supremo, who gathered information about the Florentine Jews and was aware of their situation in other cities. He searched for a suitable location where the prices of the properties were not too high and all those who  had houses and land were expropriated by the  city.  The choice fell on the neighborhood of the Mercato Vecchio where there were also many brothels at the time and evil speakers said that the Jews were now going to take the place of the whores.
The former owners were not paid, but received an annual interest rate of 5% on the amount paid directly into the Monte Pietà  (that had become a real state bank). The ghetto (which was walled and accessible along 2 gates) stretched between the current Piazza della Repubblica, Via Roma, the Piazza dell 'Olio and Via Brunelleschi (see fig.1).

Cosimo's eldest son and co-ruler Francesco I commissioned his architect Bernardo Buontalenti to begin with the construction in February 1571. A well (fonte), sufficient sewerage and latrines were provided. It is said that not all Christian districts did have such facilities. In total there were about 75 houses (with rooms, apartments and shops) in the ghetto, rented out directly (at prices that did not exceed the normal rents in Florence) by the  Nove Conservatori  (the 9 policy makers who also took care of the expropriations).
The green part on the 17th century city plan is the ghetto, bordered by the northern side of the Mercato Vecchio with the loggias, demolished in later times (see fig.1).).

The total cost for the building of the ghetto was 4,367 scudi, mostly financed by prestiti (forced Jewish money loans). It is estimated that the rental income of the first 10 years was more than enough to reach a break even and from then on it became a very profitable business. A number of Jewish families (prestatori, prepared to lend large sums of money to the state)  were allowed to continue to live outside the ghetto, although since 1570 all Jewish banks were closed. In theory, they were allowed to practice all other professions, but some guilds (wool and silk) had their objections. Most of the inhabitants of the ghetto were small shopkeepers who found byers for their products on the nearby Mercato Vecchio.

By the decree of 26 September 1571, the Jews were obliged to leave Tuscany, convert or settle in the ghettos of Florence or Siena. It is estimated that in the early years there were about 400 Jews living in the Florentine ghetto. That figure rose to more than 500 in 1620 and given the small surface one had to build in height (see fig.2).  The increasing concentration of residents on that small area naturally led to tensions, and city police had to intervene from time to time. The original “Italian" inhabitants and the "Levantini" (the  Sephardim newcomers from Iberia and the Levante) had their own synagogues with their own rite, yet it sometimes came to  dispute. The ghetto dwellers had their own regulations and administrative council (10 members), which remained subordinate to the Council of 8 of the Safety and the Council of the 9 Conservatori. Life in the Florentine ghetto was not very pleasant, but for the Jews it was a means of preventing expulsion. On a plaque above the entrance of the ghetto it said:

“Cosimo dei Medici, Grand Duke of Tuscany, and his son the most serene Prince Francesco motivated in all things by great piety, willed that the Jews be enclosed in this place, segregated from the Christians but not expelled so that through good example they might come to bow their stubborn necks to Christ’s light yoke. Year of the Lord 1571.”

In other words, if the "stubborn Jews" were to repent, this segregation would not have been necessary, but segregation was better dan expulsion.

With the Leggi Livornine (the ”Livornese Laws” 1591-93) Grand Duke Ferdinando I encouraged Muslims, Protestants and Jews to settle in Livorno, the free port on the Tuscan coast, where religious freedom was a guarantee. New citizens were exempt from taxes, freed from debts and got amnesty for crimes such as heresy. Due to a numerous immigration, the city had a major economic expansion and became even the Duke's fleet base. However not all Jews were prepared to leave Florence and a greater part remained in the ghetto.

One of the inhabitants of the Florentine ghetto was Benedetto Blanis, merchant, scholar and a personal friend of don Giovanni de' Medici, the natural son of Cosimo I. In one of his letters from 1615, Blanis complained that he was very narrowly housed in the ghetto, where he had to live in one room with his wife and daughters. Don Giovanni was very interested in astrology, alchemy and occultism and Benedetto provided for the necessary books. In 1619, Blanis had to appear before the Inquisition, which accused him of being a "bad Jew", which meant that in his spiritual thinking he was on a thin line between Catholicism and Judaism.

Benedetto has always remained a Jew, but that was not the case for Yehi'el or Jehiel da Pesaro, a doctor of philosophy and medicine, who had come to Florence with his family in the 1580s. In 1583, the rabbi converted to Christianity in Rome. His godfather was none other than Cardinal Ferdinando de' Medici (the 2nd son of Cosimo and the later Grand Duke) who was staying in Rome at that time. Jehiel da Pesaro was now Vitale de' Medici and lived in Florence with his family in a house in Via de' Servi. In 1596 he became a  citadino fiorentino.
His sons Antonio (court doctor of the Medici) and Alessandro (priest and librarian of the Biblioteca Laurenziana) were allowed to carry the coat of arms of the Medici and financed in 1637 the renovation of the façade of the church of the Ognissanti by the architect Matteo Nigetti. The same architect had already built for them in 1635 the Madonna's Sacristy in the church of the Santissima Annunziata. The bust of Vitale there dates back to the same year.

Under the reign of Cosimo III, Tuscany started to harass Jews again. Only in Livorno the strict regulations were not applied because of the incoming taxes! All relations between Jews and Catholics were forbidden (from 1677) and certainly marriages. When a prostitute was caught with a Jew, a public flogging inevitably followed. Christians were not allowed to work in a company owned by a Jew.
When the Jewish population had grown to such an extent at the beginning oft the 18th century (approximately 1.000 people) that some 100 Jewish families had to live just outside the walls of the ghetto, Cosimo III provided an enlargement in 1704 as far as the Via de' Pecori and a 3rd gate.

In Napoleonic times, the gates of the ghetto were opened, but after the restoration in 1815 the inhabitants were obliged by the Tuscan Grand Duke (of the House of Lorraine) to return to their “prison”. Since the middle of the 18th century,  the iron gates were no longer closed at midnight by the urban authorities, but by the inhabitants themselves (for security reasons) and that lasted until 1835.

With the unification of Italy in 1861,  the Jews had been granted Italian nationality and they were finally allowed to leave the ghetto. At the end  of the 19th century it was decided to tear down the Florentine ghetto (which had become a real maze of streets and blocks of  houses).  In  1882, the Mercato Vecchio was replaced by the current Piazza della Repubblica. A street name that still recalls the ghetto is the Cortile dei Bagni, the place where the ritual bath was located.

A new Jewish neighborhood was created, north of Via dei Pilastri, and in 1874 began the construction of the new synagogue  (in Via Luigi Farini). The temple in the exotic Moorish style, after a design by Marco Treves, was largely funded by David Levi, an important member of the local Jewish community (see fig.3).

In 1944, the retreating German troops tried to blow up the synagogue, but Italian partisans managed to defuse most of the explosives and only a small part was destroyed. In 1966, the building suffered greatly from the flood, when the water was 2m high and dozens of precious Torah scrolls were lost.

A remarkable reminder of Jewish presence in Florence is the façade of the Basilica of Santa Croce. When Niccolò Matas, a Jewish architect from Ancona, was commissioned in 1860 to renew the façade of the church, he placed the Christogram IHS in a large marble Star of David in the tympanum above the rose window. It was not unusual that a Star of David appeared in the iconography of the catholic ecclesiastical buildings, but one can imagine that the Franciscans were a bit surprised (see fig.4). Matas also wanted to be buried in the church, but that went a little too far for the friars and eventually he got his resting place at the entrance of the building beneath the stairs.

In 1931 Florence had 2.700 Jewish inhabitants, but after the events in WWII only 1.600 remained; 243 were deported. At present, there are approximately 1400 Jews living in Florence.

The current cemetery of the Jewish municipality can be found on Via Cacciole 13, but the oldest cemetery of the city, which has been in use since the  18th century, is located on via Ariosto 14.

Literatuur:

Cassuto, U.                  Gli ebrei a Firenze nell’ étà del rinascimento.  Firenze, 1918.
Goldberg, E.                Jews and Magic in Medici Florence.   Toronto, 2011
Luzzati. M.                  Dal prestito al commercio. Gli ebrei dello stato fiorentino nel secolo XVI, 
in: Italia Judica (1984). http://www.archivi.beniculturali.it/dga/uploads/documents/Saggi/Saggi_6.pd
Idem.                           Primi appunti su Girolamo Savonarola e gl i ebrei dello stato fiorentino,
in: Studi Savonaroliani.  Firenze 1996.
Morgese, I.                  Nessuno sa di lui, in: Le Lettere, 2019.
Parks, T.                      Het Medici Geld. Amsterdam, 2005.
Saracco, L.                  Medici, Vitale, in: Dizionario, vol 73 (2009).
Siegmund, S.               The Medici State and the Ghetto of Florence.   Stanford, 2006.
Strathern, P.                 The Medici. Godfathers of the Renaissance.  Londen, 2003.
Van Laerhoven, J.       De Medici-groothertogen (1574-1737). Herk-de-Stad, 2013.
De opkomst van de familie de’ Medici in de Florentijnse republiek (1150-1469).
Herk de-Stad, 2012.