De nasleep van de Ciompi-revolte en de val van de Florentijnse volksregering (1378-82).
De nasleep van de Ciompi-revolte en de val van de Florentijnse volksregering (1378-82).
Het Ciompi-bewind had amper 42 dagen stand gehouden toen het op 1 september 1378 vervangen werd door een gilderegime dat in min of meer gelijke mate rekening hield met de wensen van de grote en van de kleine gilden en verder een mix was van elitaire en niet-elitaire popolani. Tot die laatste categorie, die een verdere samenwerking met het popolo minuto wel zag zitten, behoorden o.a. Salvestro de’ Medici, Tommaso dei Strozzi, Benedetto degli Alberti, Luigi en Piero Aldobrandini, Tommaso del Palagio, Niccolò Giugni, Andrea Salviati, Francesco Rinuccini, Giovanni Magalotti en Giorgio degli Scali (zie art. De opstand van de Ciompi in 1378).
1379:
Het jaar 1379 stond bol van de samenzweringen tegen het regime. Zo was er het Goede Vrijdag-complot van 8 april dat geleid werd door Leoncino di Biagio il Franchino, een wolkaarder die op 23 juli 1378 nog in de signoria van Michele di Lando gezeteld had. Samen met Guerriante di Matteo Marignolli (ridder van het volk in 1378) en Pagno di Leonardo degli Strozzi, leden van de Parte Guelfa, ijverde hij voor de terugkeer van de door de volksregering weggestuurde bannelingen. Het complot werd ontdekt en Leoncino werd onthoofd.
Ook de samenzwering van december 1379 eindigde met de terechtstelling van Jacopo Sacchetti (ook geridderd door het volk in juli 1378) en 3 andere (ex-)leden van de Parte Guelfa, met name Piero degli Albizzi, Bartolo di Giovanni Siminetti en Cipriano di Lipozzo Mangioni (1).
Meestal waren het gecombineerde acties van zowel ciompi als leden van de Parte Guelfa die het regime wilden ten val brengen, maar telkens werden hun pogingen verijdeld en vielen er talrijke executies en verbanningen te noteren. Van alle veroordeelden behoorde de grote meerderheid tot de ciompi.
In dat bewuste jaar 1379 was de aanwezigheid van de kleine gildeleden in de volksregering bijzonder groot geweest. In de Tre Maggiori (signoria, dodici en sedici) hadden zij de helft van de zetels bezet (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijns stadsbestuur). Bij hun verkozenen waren nu ook leden van de 2 resterende nieuwe gilden van de ververs & kaarders en van de wambuismakers & kleermakers.
1380:
De samenstelling van de belangrijkste colleges in de maand januari 1380 was een voortzetting van deze trend.
College Families Grote gilden Kleine gilden Nieuwe gilden Totaal
Gonfaloniere 1 1
Signoria * 3 1 2 2 8
Sedici 4 3 7 2 16
Dodici 2 3 6 1 12
Capitani Parte 5 1 2 1 9
Dieci 3 1 4 1 9
Otto d.Guardia 3 1 4 0 8
Mercanzia 5 1 3 0 9
Totaal: 25 11 29 7 72
De verhouding in elk college was niet altijd dezelfde, maar in totaal hadden de kleine gilden (incluis de 2 overgebleven nieuwe gilden) in totaal 36 van de 72 zitjes, exact de helft. Naast de Signoria waren er de Otto di Guardia of della Guerra (de 8 van de Veiligheid of van de Oorlog), de Dieci di Libertà e Pace (de 10 van de Vrijheid) die met 9 waren, net zoals de kapiteins van de Parte Guelfa en de leden van het handelstribunaal (Mercanzia).
Van de 4 priori uit de kleine gilden kwamen er 2 uit de nieuwe gilden, een kaarder en een trimmer. Het lid van de 12 was een wambuismaker en de 2 leden van de 16 waren een wambuismaker en een verver. In de 10 zetelde ook 1 verver en 1 van de kapiteins van de Parte Guelfa was tot 19 januari 1380 Michele di Lando. Daarna werd hij vervangen door een andere kaarder, Salvi di Lorenzo.
De signoria * van gonfaloniere Francesco di Tieri (slager) januari & februari 1380:
Bartolo di Lapuccio cardator (kaarder)
Cristoforo di Bartolo vaiarius (pelshandelaar)
Agnolo di Donato Barucci traditionele familie
Arrigo del Biondo cimator (trimmer)
Giorgio di Guccio Gucci familie
Lorenzo di Puccio Cambini oliandolus (verkoper van olie)
Francesco di Jacopo corazzarius (harnasmaker)
Simone di Matteo Biffoli familie
In 1380 bedroeg het aandeel van de kleine gilden in de Tre Maggiori op jaarbasis nog steeds de helft van het totaal aantal verkozen leden. Van die 76 waren er wel 12 leden van de 2 nieuwe gilden bij.
Fig. 1 Stemma Arte della Lana
1381:
In 1381 bleef dat aandeel van de vroegere 14 kleine gilden (en van de 2 nieuwe gilden) praktisch ongewijzigd. Van september 1378 tot januari 1382 waren er in totaal 189 priori verkozen waarvan er 94 uit de grote en 95 uit de kleine gilden kwamen.
Maar het strenge optreden van de volksregering (met de vele verbanningen en terechtstellingen) had wrevel gewekt zowel bij de ciompi (van het afgeschafte 24ste gilde) als bij de uitgesloten leden van de elite. De verdeeldheid binnen de kleine gilden werd nog groter toen de lanaiuoli van het wolgilde de opheffing gingen eisen van het gilde van de ververs (zie fig.1).
Het volksregime had wel toegevingen gedaan in verband met de straffen van een aantal bannelingen. Zo waren o.a. Maso degli Albizzi (die de macht zou grijpen in 1393) en Donato Acciaiuoli (die tegen hem zou complotteren in 1396) al kunnen terugkeren.
1382:
Met de grote terugkeer van de bannelingen en de toenemende onrust in de stad zag de volksregering zich, vooral onder druk van de fractie van de zogenaamde elitaire popolani (of oligarchen) met in haar rangen de families Albizzi, Corsini, Castellani, Peruzzi, Soderini, Buondelmonti en Strozzi, verplicht om op 20 januari een balìa in het leven te roepen, die in feite het einde betekende van het populair bewind.
Aanleiding voor de val van het regime was het optreden geweest van de wolscheerder Jacopo di Bartolommeo Amati, bijgenaamd Scatizza (de “ophitser”). Die had er Giovanni di Cambio, een lid van de sedici, op 7 januari van beschuldigd een complot tegen de regering op touw gezet te hebben (2).
Toen de signoria van januari & februari ** Giovanni di Cambio en Scatizza liet ondervragen bleek dat deze laatste zelf bij een samenzwering betrokken was die opgezet was door Giorgio degli Scali, één van de leiders van de popolani en een groot verdediger van de ciompi die in 1374 nog gonfaloniere geweest was.
De signoria ** van gonfaloniere Antonio di Bese (verver) januari & februari 1382:
Niccolò Dietifeci lanaiuolo (wolhandelaar)
Puccio di Filippo vinaterius (wijnhandelaar)
Antonio di Martino beccarius (slager)
Orlando di Gherardo (Gherardi) traditionele familie
Antonio di Giovanni cappellarius (hoedenmaker)
Leonardo di Bartolino Salimbeni cambiator (bankier)
Filippo di Giovanni setaiuolus (zijdehandelaar)
Giovanni di Salvi calzaiuolus (schoenmaker)
Scatizza werd op 16 januari gearresteerd en opgesloten in het Palazzo del Capitano (nu het Bargello). Toen zijn medestanders onder leiding van Giorgio degli Scali en Tommaso Strozzi het palazzo gingen bestormen stuitten ze op felle weerstand van capitano del popolo Olbizzo degli Alidosi. Die wist zich gesteund door huurlingenleider Giovanni Acuto (in dienst van Firenze) wiens troepen stand-by waren in de nabijheid van de stad.
De orde kon hersteld worden en Giorgio degli Scali, Donato del Ricco, Feo di Piero en Simone di Biagio werden de volgende dag onthoofd (3). Tommaso Strozzi, Scatizza, Salvestro de’ Medici, Matteo Alderotti, Niccolò Monachi en nog 90 anderen werden verbannen.
Die verbanningen waren een beslissing geweest van de balìa van 20 januari 1382. Deze uitzonderingsregering, waarin de grote en kleine gilden evenveel vertegenwoordigers hadden gekregen, maar waarin de stem van de eerstgenoemde toch het luidste klonk, had ook meteen de 2 overgebleven nieuwe gilden afgeschaft. Hun leden, die opnieuw geïntegreerd werden in het Arte della Lana, waren op 24 januari nog naar de piazza getrokken om er te gaan protesteren, maar zij werden er door de stadsmilitie en de manschappen van de lanaiuoli (de wolhandelaars) uiteen geranseld.
In een poging om te verzoenen werden alle vervolgingen wegens politieke redenen tussen januari 1378 en januari 1382 door de balìa te niet gedaan. Voor de samenstelling van de colleges werden zowel de namen van leden van de grote als van de kleine gilden in de beurzen geplaatst. Het aandeel van de verkozen kleine gildeleden was niet meer gelijk aan dat van de grote gilden (zie hoger), maar toch nog groter dan hun vertegenwoordiging van vóór de Ciompi-opstand. In januari en februari 1382 behoorden de gonfaloniere en 4 prioren van de signoria ** tot de (inmiddels terug tot 14 gereduceerde) kleine gilden, maar in maart en april *** waren dat er nog slechts 3 (4).
De signoria *** van gonfaloniere Rinaldo di Gianozzo Gianfigliazzi (cavaliere) maart & april 1382:
Falco di Bacino Falcucci beccarius (slager)
Lotto di Riccio setaiuolus (zijdehandelaar)
Bartolommeo di Giotto Peruzzi familie
Giovanni di Francesco Pepi familie
Leone di Zanobi Acciaiuoli familie
Luca di Vanni calzaiolus (schoenmaker)
Bartolmmeo di Dolfo Delbugliaffi spadarius (zwaardenmaker)
Branca di Stefano Scodellari campsor (bankier)
De teruggekeerde Welfen eisten dat aan de balìa 43 aristocraten zouden toegevoegd worden en dat een 60-tal magnaten (zoals de Bardi, de Adimari, de Ricasoli en de Rossi) als popolani moesten beschouwd worden, zodat zij hun politieke rechten terug kregen. Er werden in 1382 ook 24 “verdienstelijke burgers” tot ridder geslagen (zie art. Florentijnse ridders van het Volk in 1378).
Dat de verbannen ciompi mochten terugkeren had ook een economische reden: de lanaiuoli hadden immers werkkrachten nodig in hun ateliers. Tijdens de stakingen van 1378 hadden de wolbazen niet geaarzeld om buitenlandse werkkrachten o.a. uit Vlaanderen te laten overkomen.
Besluit
De volksregering, die van september 1378 tot januari 1382 Firenze bestuurd heeft, had hoofdzakelijk de belangen van de kleine burgerij verdedigd. Vooral door de vele verbanningen hadden de volkse popolani zich zowel bij de laagste bevolkingsroep (de ciompi die tenslotte aan de basis lagen van de machtswissel) als bij de aan de kant geschoven vertegenwoordigers van de grote gilden en de traditionele families van de Parte Guelfa erg onpopulair gemaakt. Het was zelfs tot een onverwachte alliantie tussen beide groepen gekomen.
Het regime van de kleine gilden had uiteindelijk ook gefaald omdat er binnen het popolo minuto zelf tweedracht bleef bestaan; een smid (faber) of een wijnhandelaar (vinaterius) voelde zich nog altijd beter dan een kaarder (scardassiere) of een trimmer (cimatore). Bovendien hadden de leden van de kleine burgerij meer dan genoeg van de gewelddaden van de ciompi en waren zij niet langer bereid om hun acties te steunen. Zij hadden zelfs mee de wapens opgenomen om hen op 31 augustus 1378 in de pan te hakken, maar dat had echter niet kunnen beletten dat de grote gilden in 1382 het bewind terug in handen genomen hadden. Terwijl het popolo minuto verdeeld was, had het popolo grasso (de elitaire popolani of oligarchen en de magnaten) de rangen gesloten.
Firenze werd vanaf dan geregeerd door de leden van de conservatieve, elite van de popolani, die zich de ottimati (“de besten”) noemden en die de steun hadden van de magnaten en de grote gilden. De progressieve popolani, zoals Salvestro de’ Medici, Giovanni dei Mozzi, Mico Capponi, Matteo Soldi, Andrea Rondinelli en Luigi Aldobrandini moesten een stap opzij zetten voor mensen als Maso degli Albizzi, Migliore Guadagni, Carlo Strozzi, Bonaiuto Serragli en Stoldo Altoviti die Firenze een oligarchisch regime wilden geven, waarbij een beperkt deel van de burgerlijke aristocratie letterlijk en figuurlijk de lakens uitdeelde.
De ciompi keerden terug naar de werkhuizen. Met de revolte van juli 1378 hadden zij hun stem laten horen en ook hun destructieve macht getoond, maar 4 jaar later stonden ze weer bij af.
De hele kwestie was begonnen met een geschil tussen politieke partijen, dat ontaard was in een volksopstand die neergeslagen werd en tenslotte geëvolueerd was tot een oligarchisch regime. Qua evolutie en fasering vertoont de ciompi-revolte zeker gelijkenissen met de Franse revolutie, waarbij dan de bedenking moet gemaakt worden dat er na 400 jaar nog niet veel veranderd was…
(1) De december-samenzwering was ontmanteld geworden door de tussenkomst van condottiere Giovanni Acuto (John Hawkwood). Hij had aan de signoria aangeboden om hen voor 50.000 florijnen alle details (met inbegrip van namen) door te spelen. Voor 20.000 fl. was hij bereid om informatie, maar zonder namen, te geven. Guccio di Dino Gucci werd er op uitgestuurd en kon voor 12.000 fl. voldoende inlihtingen verkrijgen om de nodige arrestaties te doen.
(2) Giovanni di Cambio (dei Cambi) was de gonfaloniere di compagnia (van de wijk van “de Eekhoorn”) die samen met zijn collega Giovenco della Stufa (van de wijk van de “Gouden Leeuw”) zijn manschappen had laten aanrukken om de priori tijdens de bestorming van 20 juli 1378 te komen verdedigen. Toen hij inzag dat dit weinig nut had, liet hij ze snel terugtrekken, maar toch is hem dat door de ciompi blijkbaar niet in dank afgenomen.
(3) Giorgio degli Scali was één van die popolani die, hoewel hij zelf uit een traditionele familie stamde, bijzondere sympathie had voor de kleine gilden. Hij was aangesloten bij het gilde van de sleutelmakers en was een trouwe bezoeker van het café van Ciardo di Betto Torrigiani, waar vele lieden van het popolo minuto en magro , o.a. Michele di Lando, samen kwamen. In 1382 werd het café vernield omdat het een verzamelpunt van de ciompi geweest was en vinaterius (wijnhandelaar) Ciardo werd onthoofd.
Ciardo’s vader, Betto, was in mei en juni 1380 nog gonfaloniere geweest van een signoria met 2 leden van een traditionele familie, 2 leden van een grote gilde en 4 leden van een kleine gilde. Hij was het die in juli 1378 tijdens de opstand de standaard van Guicciardini in de handen geduwd had van di Lando.
(4) Tijdens de volgende jaren was het aandeel van de kleine gilden in de Tre Maggiori gedaald tot 1 op 3. In de jaren 90 evolueerde dat naar 1 op 4.
JVL
The aftermath of the Ciompi revolt and the fall of the Florentine Popular government (1378-82)
The Ciompi regime had lasted barely 42 days when it was replaced on September 1st, 1378 by a guild regime, balancing between the demands of the large and small guilds and considered as a mix of elitist and non-elitist popolani. The latter category, which was interested in a further collaboration with the popolo minuto, included men like Salvestro de' Medici, Tommaso dei Strozzi, Benedetto degli Alberti, Luigi and Piero Aldobrandini, Tommaso del Palagio, Niccolò Giugni, Andrea Salviati, Francesco Rinuccini, Giovanni Magalotti and Giorgio degli Scali (see art. The revolt of the Ciompi in 1378).
1379:
The year 1379 was marked by many conspiracies against the regime. The Good Friday plot in April was led by Leoncino di Biagio il Franchino, a wool carder who had been part of Michele di Lando's signoria of July 1378 . Together with Guerriante di Matteo Marignolli (knight of the people in 1378) and Pagno di Leonardo degli Strozzi, members of the Parte Guelfa, he demanded the return of the exiles expelled by the popular government. The plot was discovered and Leoncino was beheaded.
The great conspiracy of December 1379 ended in the same way with the execution of Jacopo Sacchetti (also knighted by the people in July 1378) and 3 other (former) members of the Parte Guelfa, Piero degli Albizzi, Bartolo di Giovanni Siminetti and Cipriano di Lipozzo Mangioni (1).
Usually these plots were combined actions of both ciompi and members of the Parte Guelfa decided to overthrow the regime, but each time their attempts were thwarted and numerous executions and exiles were recorded. Of all the convicts, the vast majority belonged to the ciompi.
In that same year 1379, the presence of the small guild members in the people's government had been particularly large. In the Tre Maggiori (signoria, dodici and sedici) they had occupied half of the seats (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city council). Among their elected representatives were also members of the 2 remaining new guilds of the dyers & carders and of the doublet makers & tailors.
1380:
The composition of the most important colleges in January 1380 was a reflection of this trend:
College Families Large guilds Small Guilds New guilds Total
Gonfaloniere 1 1
Signoria* 3 1 2 2 8
Sedici 4 3 7 2 16
Dodici 2 3 6 1 12
Captains Parte 5 1 2 1 9
Dieci 3 1 4 1 9
Otto d.Guardia 3 1 4 0 8
Mercanzia 5 1 3 0 9
Total: 25 11 29 7 72
The ratio in each college was not always the same, but in total the small guilds (including the 2 remaining new guilds) had a total of 36 of the 72 seats, exactly 50%. In addition to the Signoria , there were the Otto di Guardia or della Guerra (the 8 of Security or of War), the Dieci di Libertà e Pace (the 10 of Freedom) who numbered 9, as were the captains of the Parte Guelfa and the members of the Commercial Tribunal (Mercanzia).
Of the 4 priori from the small guilds , 2 came from the new guilds, a carder and a trimmer. The member of the 12 was a doublet maker and the 2 members of the 16 were a doublet maker and a dyer. The 10 also included 1 dyer and 1 of the captains of the Parte Guelfa was Michele di Lando until January 19, 1380. Then he was replaced by another carder, Salvi di Lorenzo.
The signoria* of gonfaloniere Francesco di Tieri (butcher) January & February 1380:
Bartolo di Lapuccio pettinator (carder)
Cristoforo di Bartolo vaiarius (fur trader)
Agnolo di Donato Barucci traditional family
Arrigo del Biondo cimator (trimmer)
Giorgio di Guccio Gucci family
Lorenzo di Puccio Cambini oliandolus (seller of oil)
Francesco di Jacopo corazzarius (armorer)
Simone di Matteo Biffoli family
In 1380, the share of the small guilds in the Tre Maggiori was still 50% of the total number of elected members on an annual basis. Of those 76, 12 members belonged to the 2 new guilds.
1381:
In 1381, the share of the 14 small guilds (and of the 2 new guilds) remained practically unchanged. From September 1378 to January 1382, a total of 189 priori were elected, of which 94 came from the large guilds and 95 from the small guilds.
The stringent regime of the people's government (with its many exiles and executions) had aroused resentment both among the ciompi (of the abolished 24th guild) and among the expelled members of the elite. The differences within the small guilds became even greater when the lanaiuoli of the wool guild demanded the abolition of the guild of the dyers (see fig.1).
And then the popular regime started to act more leniently towards the exiles of the Parte Guelfa; many were permitted to return, with among them Maso degli Albizzi (who would seize power in 1393) and Donato Acciaiuoli (who would plot against him in 1396).
1382:
With the return of the exiles and the growing unrest in the city, the people's government came under pressure from the faction of the so-called elitist popolani (or oligarchs) within its ranks the Albizzi, Corsini, Castellani, Peruzzi, Soderini, Buondelmonti and Strozzi families, and was obliged to create a balìa (an emergency government) on January 20, which in fact meant the end of the popular rule.
The direct reason for the fall of the regime had been the allegation made by the wool shearer Jacopo di Bartolommeo Amati, nicknamed Scatizza (the "inciter"). On January 7, he had accused Giovanni di Cambio, a member of the sedici, of having plotted against the government (2). But when the signoria of January and February ** had Giovanni di Cambio and Scatizza interrogated, it turned out that the latter himself was involved in a conspiracy set up by Giorgio degli Scali, one of the leaders of the popolani and a great defender of the ciompi who had been gonfaloniere in 1374.
The signoria ** of gonfaloniere Antonio di Bese (dyer) January & February 1382:
Niccolò Dietifeci lanaiuolus (wool merchant)
Puccio di Filippo vinaterius (wine merchant)
Antonio di Martino beccarius (butcher)
Orlando di Gherardo (Gherardi) family
Antonio di Giovanni cappellarius (hatter)
Leonardo di Bartolino Salimbeni cambiator (banker)
Filippo di Giovanni setaiuolus (silk merchant)
Giovanni di Salvi calzaiuolus (shoemaker)
Scatizza was arrested on January 16 and imprisoned in the Palazzo del Capitano (now the Bargello). When his supporters, led by Giorgio degli Scali and Tommaso Strozzi, stormed the palazzo, they encountered fierce resistance from capitano del popolo Olbizzo degli Alidosi. He felt supported by mercenary leader Giovanni Acuto (in the service of Florence) whose troops were standing by in the vicinity of the city.
Order was restored and Giorgio degli Scali, Donato del Ricco, Feo di Piero and Simone di Biagio were beheaded the next day (3).
Tommaso Strozzi, Scatizza, Salvestro de' Medici, Matteo Alderotti, Niccolò Monachi and 90 others were banned.
That was also a decision of the balìa in which the large and small guilds had received the same number of representatives, but in which the voice of the former was the loudest. The next decision was the immediate abolishment of the 2 remaining new guilds. Their members, who were reintegrated into the Arte della Lana, had gone to the piazza on January 24 to protest, but they were scattered by the city militia and the men of the lanaiuoli (the wool merchants).
In an attempt to reduce tensions, all persecutions for political reasons between January 1378 and January 1382 were nullified by the balìa. For the upcoming elections of the colleges, the names of both the members of the large and the small guilds were placed in the purses. The share of the elected small guild members was no longer equal to that of the large guilds (see above), but still larger than their representation before the Ciompi uprising. In January and February 1382 the gonfaloniere and 4 priors of the signoria belonged to the (reduced to 14) small guilds, but in March and April *** they were only 3 (4).
The signoria *** of gonfaloniere Rinaldo di Gianozzo Gianfigliazzi (cavaliere) March & April 1382:
Falco di Bacino Falcucci beccarius (butcher)
Lotto di Riccio setaiuolus (silk merchant)
Bartolommeo di Giotto Peruzzi family
Giovanni di Francesco Pepi family
Leone di Zanobi Acciaiuoli family
Luca di Vanni calzaiolus (shoemaker)
Bartolmmeo di Dolfo Delbugliaffi spadarius (armor)
Branca di Stefano Scodellari campsor (banker)
The returned Guelph leaders wanted an extension of the balìa with 43 aristocrats and demanded that about 60 magnates (such as the Bardi, the Adimari, the Ricasoli and the Rossi) should be considered popolani, so that they could regain their political rights. In 1382, 24 "meritorious citizens" were knighted (see art. Florentine Knights of the People in 1378).
The exiled ciompi were also allowed to return because the lanaiuoli needed labourers in their workshops. It can be notified that during the strikes of 1378, the wool bosses had not hesitated to bring in foreign workers, among others from Flanders.
Summary:
The popular government, which governed Florence from September 1378 to January 1382, had mainly defended the interests of the petty bourgeoisie. Mainly because of the many banishments, they had made themselves very unpopular both with the lowest part of the population (the ciompi) and with the sidelined representatives of the large guilds and the excluded traditional families of the Parte Guelfa. It had even come to an unexpected alliance between the two groups.
The regime of the small guilds was a failure because discord continued to exist within the popolo minuto itself; a blacksmith (faber) or a wine merchant (vinaterius) still felt better than a carder (scardassiere) or a trimmer (cimatore). Moreover, the members of the petty bourgeoisie rejected the violence of the ciompi and were no longer prepared to support them. They had even taken up arms to cut them to pieces on August 31, 1378, but that had not prevented the large guilds from taking back control in 1382. While the popolo minuto was divided, the popolo grasso (the elitist popolani or oligarchs and the magnates) had closed ranks.
From then on, Florence was ruled by the members of the conservative, elite of the popolani, who called themselves the ottimati ("the best") and had the support of the magnates and the great guilds. The progressive popolani, such as Salvestro de' Medici, Giovanni dei Mozzi, Mico Capponi, Matteo Soldi, Andrea Rondinelli and Luigi Aldobrandini had to step aside for people like Maso degli Albizzi, Migliore Guadagni, Carlo Strozzi, Bonaiuto Serragli and Stoldo Altoviti who wanted to give Florence an oligarchic regime, with a limited part of the bourgeois aristocracy calling the shots.
The ciompi returned to the workhouses. With the revolt of July 1378 they had made their voices heard and showed their destructive power, but 4 years later they were back to square one.
The whole question had begun with a dispute between political parties, which had degenerated into a popular uprising that was crushed and finally evolved into an oligarchic regime. In terms of evolution and phasing, the Ciompi revolt certainly shows similarities with the French revolution, with the comment that after 400 years not much had changed...
(1) The December conspiracy had been dismantled by the intervention of condottiere Giovanni Acuto (John Hawkwood). He had offered to give the signoria all the details (including names) for 50,000 florins. For 20,000 fl. he was willing to give information, but without names. Guccio di Dino Gucci was sent out and was able to pay 12,000 fl. obtain sufficient information to make the necessary arrests.
(2) Giovanni di Cambio (dei Cambi) was the gonfaloniere di compagnia (of the district of "the Squirrel") who, together with his colleague Giovenco della Stufa (of the district of the "Golden Lion"), had his men marched to defend the priori during the storming of July 20, 1378. When he realized that this was of little use, he quickly had them withdrawn, but apparently the ciompi were not willing to forgive him for his action.
(3) Giorgio degli Scali was one of those popolani who, although he himself came from a traditional family, had special sympathy for the small guilds. He was a member of the guild of keymakers and was a loyal visitor to the café of Ciardo di Betto Torrigiani, where many people of the popolo minuto and magro, a.o. Michele di Lando, came together. In 1382 the café was destroyed because it had been a meeting point of the ciompi and vinaterius (wine merchant) Ciardo was beheaded. Ciardo's father, Betto, had been gonfaloniere of a signoria in May and June 1380 with 2 members of a traditional family, 2 members of a large guild and 4 members of a small guild. It was Betto who, in July 1378, during the revolt, had pushed Guicciardini's standard into the hands of di Lando.
(4) During the following years, the share of the small guilds in the Tre Maggiori had fallen to 1 in 3. In the 90s, that evolved to 1 in 4.
Literatuur:
Brucker, G. The Civic World of Early Renaissance Florence. Chapter II. Princeton, 1977.
Burr Litchfield, R. Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532) Tratte Search Interface (brown.edu).
Cohn, S. Popular Protest in Late-Medieval Europe: Italy, France and Flanders.
Manchester, 2004.
Ebnoether, J. Il tumulto dei Ciompi, la rivoluzione fiorentina (In: Fiorentini nel Mondo).
Faibisoff, L. Chancery Officials and the Business of Communal Administration in
Republican Florence (Toronto Univ. 2018).
Fredona, R. Political Conspirary in Florence 1340-82 (Cornell Univ. Febr. 2010).
Kitchel, A. The Ciompi Revolt of 1378 (History dep. Hannover College, 2018).
Smith, J. Occupations from Renaissance Florence (medievalscotland.org)
Stefani, M Cronica Fiorentina (Ed. N. Rodolico). Firenze, 2008.
Van Laerhoven, J. zie art. Salvestro de’ Medici en de Balìa die de opstand van de Ciompi niet
kon vermijden (juni 1378).
zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse
stadsbestuur (1282-1532).
zie art. De opstand van de Ciompi in 1378.
zie art. Firenze en de 3 kleine gilden van het Volk van God (1378).
zie art. Florentijnse ridders van het Volk in 1378.
zie art. Firenze en het oligarchisch regime van Maso degli Albizzi
(1393-1417).