De oorzaken van de Pazzi-conspiratie
De oorzaken van de Pazzi-conspiratie
Op zondag 26 april 1478 werd tijdens de Pazzi-aanslag Giuliano de’ Medici om het leven gebracht in de Florentijnse dom. De verschillende oorzaken van de samenzwering zijn te herleiden tot 4: er waren in de eerste plaats de moeilijkheden met de paus, vervolgens de problemen met Girolamo Riario en met Francesco Salviati en tenslotte de vijandschap met de Pazzi.
De relaties met Sixtus IV (Francesco della Rovere) die in 1471 Paulus II was opgevolgd waren aanvankelijk zeer goed. Lorenzo was in de herfst van dat jaar bij de nieuwe kerkleider op audiëntie geweest en die had het beheer van de pauselijke financiën in handen gegeven van de Medici-bank (die in Rome geleid werd door Lorenzo’s oom Giovanni Tornabuoni). Maar van de depositorio van de Apostolische Kamer werd verwacht dat hij het geld van de pauselijke inkomsten ging voorschieten aan de kerkvorst, wat door diens enorme uitgaven resulteerde in een tekort aan kapitaal. In juli 1472 was de totale som van de pontificale leningen gestegen tot 107.000 florijnen.
Toen Lorenzo dan in de herfst van 1472 bij Sixtus op bezoek ging, vroeg hij hem om een Florentijnse kardinaal te benoemen en hij stelde daarbij de kandidatuur van zijn broer Giuliano voor. Een dergelijke benoeming kon het prestige van de Medici verhogen en tevens een soort garantie betekenen voor de terugbetaling van de leningen. Lorenzo kreeg echter geen duidelijk antwoord en de paus liet de zaak van de benoemingen over aan zijn neef kardinaal Pietro Riario. In mei 1473 stond Giuliano echter niet op de lijst van de kandidaten en ook van een kardinaal uit Firenze was geen sprake. Toen Gentile de’ Becchi (een vriend van il Magnifico) in oktober 1473 door de paus tot bisschop van Arezzo werd benoemd, kon dat door Lorenzo enkel beschouwd worden als een soort van troostprijs.
Net zoals een aantal voorgangers en opvolgers had Sixtus IV de ambitie om voor zijn familie een staatje te creëren in Midden-Italië. Toen hij in 1473 van de hertog van Milaan de stad Imola voor zijn neef Girolamo Riario wenste te kopen, had Lorenzo il Magnifico, die dit gebied niet graag in handen van de paus wilde zien vallen omdat het grensde aan het territorium van Firenze, op raad van zijn Romeinse bankfiliaalhouder Giovanni Tornabuoni de lening geweigerd en ook aan Francesco de' Pazzi, de manager van de Pazzi-bank in Rome, afgeraden om de door de paus gevraagde som van 40.000 fl. voor te schieten. Riario zag zijn plannen gedwarsboomd en werd een aartsvijand van de Medici ondanks het feit dat hij daarna toch heer van Imola en Forli werd toen hij trouwde met Caterina Sforza (de dochter van Galeazzo Sforza, de hertog van Milaan). Hij wilde echter ook de heerschappij van de Medici in Firenze overnemen.
Francesco de’ Pazzi bracht de paus van Lorenzo's houding in verband met het weigeren van de lening op de hoogte en bereikte het verhoopte resultaat: Sixtus ontnam aan de Medici-bank het beheer over de pauselijke financiën en gaf het aan de Pazzi. De familie de’ Pazzi, die zich beroemde op haar illuster verleden, had met lede ogen moeten toezien hoe de Medici haar op financieel en politiek gebied in de loop van de 15de eeuw waren voorbijgestreefd. Bovendien had Lorenzo, die zich terdege bewust was van de afgunst van de Pazzi, hun deelname aan het Florentijns bestuur sedert het begin van de jaren 70 aan banden gelegd. Het huwelijk van Guglielmo de’ Pazzi (de broer van Francesco) met Bianca de’ Medici (de zus van Lorenzo) dat plaats vond in 1459 kan misschien beschouwd worden als een soort van toenadering in de verhoudingen tussen de beide families die ten tijde van Piero il Gottoso de’ Medici (Lorenzo’s vader) en Piero de’ Pazzi (Francesco’s oom) al niet schitterend waren. Achteraf heeft Guglielmo altijd volgehouden dat hij met de samenzwering niets te maken had, maar daar bestaat twijfel over (zie ander artikel).
Lorenzo had zich ook de woede van Sixtus IV op de hals gehaald toen hij Niccolò Vitelli, de heer van Città di Castello, (een oude bondgenoot van Firenze) hulp geboden had in diens strijd tegen de pauselijke expansiepolitiek. Sixtus’ neef kardinaal Giuliano della Rovere (de latere paus Julius II) trad nu op de voorgrond: hij wilde Città na de verdrijving van de Vitelli aan zijn broer Giovanni della Rovere doorgeven. Om Lorenzo de’ Medici milder te stemmen had Giuliano della Rovere een huwelijk voorgesteld van Giovanni met één van Lorenzo’s dochters. Dat ging echter niet door en Giovanni trouwde dan maar met Giovanna, de dochter van Federico da Montefeltro, de heer van Urbino en de nieuwe bondgenoot van de paus. In juni 1474 marcheerde kardinaal della Rovere samen met Federico da Montefeltro aan het hoofd van een pauselijk leger naar Umbrië om Città di Castello te gaan belegeren. Niccolò Vitelli bood de nodige weerstand, maar moest ondanks Florentijnse financiële steun uiteindelijk toch de duimen leggen en vertrekken.
De gebeurtenis was ook de oorzaak van een ommekeer in de allianties. Normaliter had Ferrante van Napels ook zijn steun moeten verlenen aan de Vitelli, (Napels had immers in 1470 een alliantie gesloten met Milaan en Firenze tegen de paus) maar hij had dat niet gedaan omdat hij in conflict geraakt was met de Sforza van Milaan (Ludovico Sforza had de hertogelijke troon geüsurpeerd ten koste van Ferrante’s kleinzoon Gian Galeazzo) en omdat hij geen oorlog meer wilde met de paus, mede ook door de Turkse dreiging in het zuiden. Hij koos nu de kant van Sixtus en deed dat ook in 1478 tijdens de Pazzi-affaire.
De betrekkingen tussen Firenze en het Vaticaan werden er niet beter op toen er ook moeilijkheden ontstonden rond een kerkelijke investituur. Na de dood van Pietro Riario was in 1474 de aartsbisschoppelijke zetel van Firenze vacant geworden. Lorenzo kon paus Sixtus er vooralsnog van overtuigen om Rinaldo Orsini (uit zijn eigen schoonfamilie) te benoemen tot aartsbisschop en niet Francesco Salviati, die op dit kerkelijk ambt gerekend had. Toen de paus Salviati dan, ter compensatie, tot aartsbisschop van Pisa had aangesteld, in opvolging van de overleden Filippo di Vieri de’ Medici, kon Lorenzo zich daar echter ook niet mee verzoenen.
Aangezien de Florentijnse Signoria haar goedkeuring moest geven voor de benoeming van Salviati (Pisa was immers in Florentijns bezit) en de paus die niet uitdrukkelijk had gevraagd, had Lorenzo (in naam van het stadsbestuur) Salviati de toegang tot zijn grondgebied verboden. Pas tegen eind oktober 1475 werd hij eindelijk geaccepteerd als aartsbisschop van Pisa. Die hele zaak was bij Francesco Salviati duidelijk in het verkeerde keelgat geschoten en het was dus niet verwonderlijk dat hij wraakgevoelens koesterde tegenover Lorenzo de’ Medici en bekend staat als één van de aanstokers van de Pazzi-samenzwering. Wanneer dan de Medici in juni 1476 ook het monopolie van de aluinhandel (dat paus Paulus II nog aan il Magnifico verleend had in april 1466) zagen verloren gaan aan de firma van de broers Giovanni en Guglielmo de’ Pazzi, ging Lorenzo in de tegenaanval.
Na het overlijden van Giovanni Borromei, wiens dochter Beatrice getrouwd was met Giovanni de’ Pazzi, was er discussie ontstaan rond zijn erfenis. Beatrice had als enige dochter gedacht het ganse fortuin te erven, maar omdat haar vader geen testament in haar voordeel had nagelaten, werd de erfenis betwist door haar neef Carlo Borromei (die behoorde tot de Medici-clan). Lorenzo kwam tussenbeide en besliste de zaak in maart 1477, op basis van een oude wet waarbij dochters die geen broers hadden niet konden erven, in het voordeel van Carlo Borromei. Op die manier zagen de Pazzi (met in de eerste plaats Giovanni) het enorme fortuin aan hun neus voorbijgaan. Zelfs Giuliano de’ Medici vond dat zijn broer hier wel wat te ver gegaan was en alleen maar olie op het vuur had gegoten, maar Lorenzo was niet te vermurwen. Jacopo de’ Pazzi, het hoofd van de familie Pazzi, hield zich op de vlakte, maar voor zijn neef Francesco was dit blijkbaar de druppel die de emmer had doen overlopen. Samen met het driemanschap Riario, Salviati, Sixtus en diens bondgenoten koning Ferrante van Napels en Federico da Montefeltro was hij uit op wraak en werd hij de wegbereider voor het complot dat naar hem genoemd werd. De aanleiding voor de aanslag was het bezoek van de jonge kardinaal Raffaele Riario (de neef van de paus) aan Firenze in de lente van 1478 (zie andere artikels).
The causes of the Pazzi conspiracy
On Sunday April 26, 1478 Giuliano de’ Medici was killed in the duomo of Florence during the Pazzi-attack. The causes of the conspiracy can be summarized in 4 categories: first and foremost, there were the difficulties with the Pope, then the problems with Girolamo Riario and Francesco Salviati and finally the enmity with the Pazzi.
The relations with Pope Sixtus IV (Francesco della Rovere who had succeeded in 1471 Paul II) were initially very good. Lorenzo had been at an audience with the new church leader in the autumn of that year and was put in charge of the management of the papal finances. At that time the Medici bank was run in Rome by Giovanni Tornabuoni (Lorenzo’s uncle). But the depositorio of the Apostolic Chamber was expected to advance the money of papal income, resulting in a shortage of capital for the bank in Rome due to his huge expenditure. By July 1472 , the total sum of the pontifical loans had increased to 107,000 florins.
When Lorenzo visited Sixtus in the autumn of 1472, he asked him to appoint a Florentine cardinal and proposed the candidacy of his brother Giuliano. Such an appointment could increase the prestige of the Medici and also provide some sort of guarantee for the repayment of the loans. Lorenzo received no clear answer and the Pope left the matter of the appointments to his cousin Cardinal Pietro Riario. In May 1473, however, Giuliano was not on the list of candidates and there was no mention of a cardinal from Florence. When Gentile de' Becchi (a friend of the Medici) was appointed bishop of Arezzo by the Pope in October 1473, Lorenzo considered this only as a small consolation.
Just like a number of his predecessors and successors, Sixtus IV had the ambition to create a state for his family in central Italy. When he wanted to buy the city of Imola for his cousin Girolamo Riario from the Duke of Milan in 1473, Lorenzo il Magnifico refused him a loan of 40,000 florins. He did not want to see this area fall into the hands of the Pope because it bordered the territory of Florence and he gave his Roman bank manager Giovanni Tornabuoni and also Francesco de' Pazzi , the manager of the Pazzi bank in Rome, the advice not to elaborate on the Pope’s demand. Riario saw his plans thwarted and became an arch-enemy of the Medici even though he succeeded in becoming lord of Imola (and Forli) after marrying Caterina Sfoza (the natural daughter of Galeazzo Sforza, the duke of Milan). His ultimate ambition was to take power in Florence.
Francesco de’ Pazzi informed the Pope of Lorenzo's refusal and got what he hoped for: Sixtus gave the management of the papal finances into the hands of the Pazzi.
The Pazzi family, proud of their glorious past, were looking with envy at the Medici who had overtaken them financially and politically in the course of the 15th century. Moreover, Lorenzo, had restricted their participation in the Florentine government since the early 70s. The marriage of Guglielmo de' Pazzi (Francesco's brother) to Bianca de' Medici (Lorenzo's sister) in 1459 may be seen as a kind of improvement of the relations between the two families, that were already not very friendly at the time of Piero il Gottoso de’ Medici (Lorenzo’s father) and Piero de' Pazzi (Francesco’s uncle). Afterwards, Guglielmo has always maintained that he had nothing to do with the conspiracy, but one can doubt that.
Lorenzo had also provoked the anger of Sixtus IV when he had offered Niccolò Vitelli, lord of Città di Castello and an old ally of Florence), help in his fight against the papal expansion policy. Sixtus' cousin Cardinal Giuliano della Rovere (the later Pope Julius II) wanted to pass Città to his brother Giovanni della Rovere after the expulsion of the Vitelli. To please Lorenzo, Giuliano della Rovere proposed a marriage of Giovanni with one of il Magnifico’s daughters. But that did not happen and Giovanni married Giovanna, the daughter of Federico da Montefeltro, lord of Urbino and the new friend of the pope.
In June 1474, Cardinal della Rovere and Federico da Montefeltro marched to Umbria to besiege Città di Castello. Niccolò Vitelli could resist them for a while, but, despite Florentine financial support, he had to give up his city and leave. The event was also the cause of a turnaround in alliances. Normally, Ferrante of Naples was supposed to give his support to the Vitelli (being an ally of Milan and Florence against the pope since 1470) but he got into a conflict with the Sforza of Milan (Ludovico Sforza had usurped the ducal throne at the expense of Ferrante’s grandson Gian Galeazzo) and he also did not want another war with the Pope, given the Turkish threat in the south of Italy. So he decided to choose Sixtus’ side and did the same in 1478 during the Pazzi-crisis.
The tensions between Florence and the Vatican did not improve when problems arose related to a clerical investiture. After the death of Pietro Riario in 1474, the archbishop's seat of Florence had become vacant. Lorenzo could convince Pope Sixtus to appoint Rinaldo Orsini (from his own in-laws) as archbishop and not Francesco Salviati, who had hoped for this appointment. Then the Pope proclaimed Salviati, as a kind of compensation, archbishop of Pisa, where he succeeded the late Filippo di Vieri de' Medici. But Lorenzo could not reconcile with that either. Since the Florentine Signoria had to give its approval for the appointment of Salviati (Pisa was under Florentine control) and the Pope had not explicitly requested it, Lorenzo (on behalf of the city council) had forbidden Salviati from entering his territory. It was not until the end of October 1475 that he was finally accepted as Archbishop of Pisa. Francesco Salviati was very upset about all this, so it was not surprising that he wanted revenge against Lorenzo de’ Medici and that he is known as one of the instigators of the conspiracy.
When, in June 1476, the Medici also saw the monopoly of alum trade (which Pope Paul II had granted them in April 1466) lost to the firm of the brothers Giovanni and Guglielmo de' Pazzi, Lorenzo decided to strike back.
After the death of Giovanni Borromei, whose daughter Beatrice was married to Giovanni de' Pazzi, discussion arose regarding his inheritance. Beatrice was the only daughter to inherit the entire fortune, but because her father had not left a will in her favor, the inheritance was disputed by her cousin Carlo Borromei (who belonged to the Medici clan). Lorenzo intervened and decided the case in March 1477 in favor of Carlo Borromei on the basis of an old law that stipulated that daughters who did not have brothers could not inherit. In this way, Giovanni and the Pazzi saw the enormous fortune pass their nose. Even Giuliano de' Medici felt that his brother had gone a bit too far and only increased the tensions, but Lorenzo did not intend to change his mind. Jacopo de' Pazzi, the head of the Pazzi family, urged to remain calm, but for his cousin Francesco this was the drop that made the bucket overflow. Together with Riario, Salviati, Sixtus and his allies king Ferrante of Naples and Federico da Montefeltro of Urbino, he was out for revenge and became the driving force behind the plot that was named after him.
The conspirators were given the opportunity for their action when young cardinal Raffaele (nephew of the pope) came to visit Florence in the spring of 1478 (see other articles).
Literatuur:
De Roover, R. The rise and decline of the Medici Bank. Londen, 1948.
Dorini, U. I Medici e i loro tempi. Firenze, 1989.
Martines, L. Bloed in April. Amsterdam, 2005.
Van Laerhoven, J. De Medici en de Pazzi. Kermt, 2019.
Lorenzo & Giuliano, de magnifieke Medici-broers. Kermt, 2019.
zie artikel: Was Guglielmo de’ Pazzi betrokken bij de samenzwering van 1478?
zie art. Moord in de kathedraal (26/4/1478)
zie art. Raffaele Riario, schuldig of onschuldig aan samenzwering.
Walter, I. Lorenzo e il suo tempo. Rome, 2005.