De aanwezigheid van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur (1282-1532)

De aanwezigheid van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur (1282-1532)

In 1282 besloten de Florentijnse gilden, die het economisch leven van hun stad domineerden, die dominantie ook om te zetten in politieke macht. Met de instelling van het prioraat werd de macht van de 7 grote gilden uitgebreid en vastgelegd (zie art. Het gildenwezen in Firenze). De priori (consuls) van de (grote) gilden werden nu ook de 6 (later 8) prioren van de republiek: men sprak van het priorato delle Arti. Zij vormden de signoria, werden om de 2 maand verkozen en hadden het hoogste uitvoerende gezag.
Toen in 1329 de Raad van 12 buonomini (bekend als de docici) en de Raad van 16 gonfalonieri di compagnia (later de sedici genoemd) aan de signoria als adviesorganen werden toegevoegd sprak men van de Tre Maggiori. 
Na verloop van tijd wensten ook de 14 kleine gilden medezeggenschap te krijgen in het bestuur en lid te worden van de bestuursorganen en hun deelname aan het politiek bestel zou kunnen wijzen op een toegeving aan een groot deel van de bevolking en een bescheiden vorm van democratie in de Florentijnse republiek

Fig .1 Le borse di Santa Maria Novella

Hun aanwezigheid is te volgen in de lijsten (de tratte) van de verkozen leden van de 3 Maggiori. In die lijsten worden de namen, de functie (gonfaloniere, notaris, prior, lid van de 12 of de 16) van de verkozenen vermeld met het stadsdeel dat ze vertegenwoordigden en soms het beroep. Pas vanaf 1349 werd af en toe vermeld dat zij uit de borsa (beurs) van de Arti minori te voorschijn gekomen waren en dus als lid van een kleine gilde mochten beschouwd worden (zie fig.1). Er werd in de tratte geen onderscheid gemaakt tussen de leden van de 5 middelgrote (Arti mediane) en de 9 andere kleine gilden.

 In 1283 kreeg elke signoria een notaris toegewezen (die behoorde tot één van de grote gilden) en in 1293 werd er een gonfaloniere di giustizia (banierdrager van het gerecht) verkozen, die de voorzitter van de signoria werd. Aanvankelijk zetelden alleen leden van de traditionele families (uit de grote gilden) in het college.

In 1293, het jaar van Giano della Bella’s Ordonnanties van het Gerecht, werden er ook voor het eerst prioren uit de kleine gilden gekozen; dat waren Arrigo Venturi, een zwaardenmaker (in maart en april) en Andrea di Cambio, een slager (in juli en augustus). Naast hun naam stond hun beroep vermeld in de lijsten. Ook van 2 andere prioren, een dokter en een jurist (uit de grote gilden) was het beroep vermeld (1).

In 1295 was het de beurt aan een smid en een herbergier om in de signoria te zetelen. Er werden dat jaar in totaal 36 priori verkozen.  Van 1 van de prioren, Naddo di Segna, zou het ontbreken van een achternaam er misschien kunnen op wijzen dat hij lid was van een kleine gilde, omdat het voeren van een familienaam een bewijs van hoog aanzien was.

In 1310 werd er ook bij de 6 gonfalonieri voor het eerst een verkozene met een beroep vermeld, maar dat was een bonthandelaar, Maruccio del Beccuto, en die behoorde tot een grote gilde. Van de 2 priori, die zonder achternaam geregistreerd waren, was zeer waarschijnlijk Banco di Ciuto lid van het kleine gilde der klerenverkopers.

In 1329 waren er met de verkiezing van de buonomini (voor 3 maanden) en gonfalonieri di compagnia (voor 4 maanden) in totaal 147 mandaten te begeven in de 3 Maggiori. Er werden naast 6 gonfalonieri di giustizia,  36 priori (6 per signoria), 48 dodici (2 per stadsdeel) ook 57 sedici verkozen (3 per stadsdeel, maar 4 voor de Oltrarno waar meer volk woonde). Aanvankelijk waren de sedici (de 16) dus in feite met 19 (15 + 4).
Terwijl de 6 gonfalonieri di giustizia uit een traditionele familie (van de grote gilden) kwamen, werden er 31 andere verkozenen zonder familienaam opgetekend. Daarvan kan er slechts 1 man, een zekere Guido di Lapo prior geweest zijn. Van de overige 30 zal waarschijnlijk de helft of 1/3 behoort hebben tot de kleine gilden. Het aantal verkozenen uit de kleine gilden bleef dus in die jaren beperkt tot ca.10%.

In 1343, tijdens het bewind van Gualtieri di Brienne, de hertog van Athene, werden er 8 priori gekozen in de plaats van 6 en werd de stad ingedeeld in 4 districten. Dat was een duidelijke toegeving aan de kleine gilden, die op die manier meer kans hadden om in de signoria te geraken. Gualtieri had om zijn financiële maatregelen door te voeren de steun gezocht van het popolo minuto, het “kleine volk” dat bedrijvig was in de kleine gilden.
In totaal werden er dat jaar 6 gonfalonieri, 44 priori en slechts 8 dodici verkozen. Voor het eerst werd er ook een vertegenwoordiger van de kleine gilden als gonfaloniere di giustizia verkozen. Die eer viel te beurt aan een verkoper van 2de handskledij, Francesco di Pacino (zonder familienaam). De 6 priori van de kleine gilden die dat jaar verkozen werden en van wie het beroep vermeld werd waren een kistenmaker, 2 zwaardenmakers, 2 ijzerbewerkers en een slager. De apotheker (of kruidenverkoper) was lid van een grote gilde. De 4 andere verkozenen zonder achternaam waren waarschijnlijk ook afkomstig uit de kleine gilden, zodat er maximaal 11 van de 58 functionarissen kleine gildeleden kunnen geweest zijn (19%), wat een gevoelige stijging betekende.
In de lijsten van 1343 werden er, uitzonderlijk, ook 8 grandi of magnaten geregistreerd, 4 bij de priori en 4 bij de dodici met namen als Bartolo de’ Bardi, Domenico Cavalcanti, Neppo Spini en Beltrame de’ Pazzi. Normaliter waren zij reeds van in 1293 met de Ordinamenti uitgesloten van deelname aan het bestuur, maar het feit dat zij in de lijsten van 1343 uitdrukkelijk als zodanig vermeld worden wijst ook op een toegeving van Gualtieri aan de grandi in ruil voor hun steun. Maar niets kon hem nog redden van de ondergang. 

In 1344 werden er na de verjaging van de hertog van Athene enkel nog gonfalonieri en priori gekozen (en geen dodici of sedici). Van de 48 prioren behoorden er 22 op basis van de vermelding van hun beroep tot de kleine gilden. Op 54 mandaten was dat  40 %.
Geri di Vermiglio, de enige prior die zonder achternaam werd vermeld, was zeer waarschijnlijk de zoon van Vermiglio di Giacomino degli Alfani die in 1301 tot prior gekozen was en behoorde dus niet tot de kleine gilden.De andere priori waren leden van de traditionele families uit de grote gilden zoals de Soderini, de Medici, de Ginori, de Strozzi, de Peruzzi en de Albizzi.

In 1345 werden met de hernieuwing van de Ordinamenti alle gilden als gelijkwaardig beschouwd. Er werden dat jaar enkel prioren verkozen en van de 48 waren er 16 (op basis van de vermelding van hun beroep) leden van de kleine gilden. Daar konden er ( op basis van het principe dat er in ieder van de 6 signorie telkens 3 kleine gildeleden vertegenwoordigd waren) nog maximaal 2 zonder achternaam aan toegevoegd worden, zodat de kleine gilden (met 18 op 54) nog 33 % van de verkozenen hadden in het bestuur.

In 1346 zette deze trend zich verder: er werden dat jaar naast de priori opnieuw leden voor de dodici en de sedici gekozen. Dat resulteerde (op basis van de vermelding van hun beroep) in de aanwezigheid van 40 kleine gildeleden in de lijsten. Als daar nog 8 verkozenen zonder achternaam aan toegevoegd werden (3 priori, 2 dodici en 3 sedici) zouden er in dat jaar maximaal 48 (op een totaal van 126 te begeven mandaten) of  38% leden van een kleine gilde in de 3 Maggiori vertegenwoordigd zijn. Er werden dat jaar 6 gonfalonieri, 48 priori en 48 sedici, maar slechts 24 leden van de dodici verkozen.
In de signoria die op 28 augustus (voor de maanden september en oktober) verkozen werd waren niet minder dan 4 van de 8 priori leden van een kleine gilde; een schoenmaker, een verkoper van graan, een steenkapper en een ovenmaker. Ook in het college dat op 28 oktober gekozen werd, waren 4 van de 8 priori leden uit een kleine gilde: een ovenmaker, een smid, een slager en een kleermaker.

In 1349 werd er voor het eerst in de tratte ook vermeld dat de naam van sommige verkozenen te voorschijn gekomen was uit de beurs van de Arti minori. Dat was het geval voor 4 van de 13 priori uit de kleine gilden (op een totaal dat jaar van 49 prioren aangezien er 1 vervangen werd); een zwaardenmaker, een ijzerbewerker en 2 slagers. De 9 andere prioren uit de kleine gilden werden enkel vermeld met hun beroep.
Van de 12 dodici en de 18 sedici (2 werden vervangen) die dat jaar moesten verkozen worden (er waren 85 mandaten te begeven),  kwamen er 5 (volgens hun beroep) uit de kleine gilden, zodat hun totaal aantal vertegenwoordigers toen zeker 18 bedroeg, misschien nog verhoogd met 4 verkozenen zonder achternaam tot een totaal van 22.  Van de 85 verkozen leden van de 3 Maggiori was dat dus iets meer dan 1/4. 

In 1359 werden er 36 verkozenen met een beroep geregistreerd en daarvan behoorden er 13 tot de grote gilden (zoals de pelsmakers, de wolhandelaars en apothekers) en 22 tot de kleine gilden (zoals lederbewerkers, smeden, zwaardenmakers, winkeliers, slagers, ijzerbewerkers, metsers en verkopers van kleren). Bij 12 van deze “kleine lieden” stond ook nog expliciet vermeld dat ze uit de beurs van de Arti minori getrokken waren. Voor de andere 11 was de klerk die alles had moeten noteren niet zeker van de borsa, maar de toevoeging van het beroep liet er geen twijfel over bestaan dat zij ook deel uitmaakten van de kleine gilden. Verder werden er nog 11 personen geregistreerd zonder achternaam (2 bij de priori, 6 bij de dodici en 3 bij de sedici) waarvan er waarschijnlijk slechts 1 lid van één van de kleine gilden geweest is. Op een totaal van 149 mandaten (6 gonfalonieri, 48 priori, 48 dodici en 47 sedici) kwamen er amper 23 uit de kleine gilden, wat een gevoelige procentuele achteruitgang betekende tegenover de jaren ‘40. De overige raadsleden waren lid van een traditionele familie uit de grote gilden met namen als Buonaccorso Pitti, Filippo Machiavelli, Niccolò Ridolfi en Mario de’ Medici.

In 1378 kwam tijdens het banierschap van Salvestro de’ Medici in mei de grote doorbraak. Toen zijn voorstel om de Ordinamenti opnieuw te verstrengen niet werd goedgekeurd, brak in juli de fameuze opstand van de Ciompi uit. In totaal werden er in dat jaar 85 mensen met een beroep verkozen. De 22 leden uit de grote gilden waren pelsmakers, apothekers, wolverkopers, kooplui, goudsmeden en een zijdeverkoper.
Van de 63 verkozenen uit de kleine gilden (met inbegrip van 2 gonfalonieri) werd van 16 aangegeven dat zij uit de beurs der Arti minori geloot waren en was tevens ook hun beroep genoteerd. Van de anderen was enkel het beroep bekend; 13 van hen hadden geen achternaam, maar men mag aannemen dat zij ook lid waren van een kleine gilde. Het totale aantal “kleine lieden” kan dus zijn gestegen zijn tot maximaal 76 op een totaal van 170 gekozen leden (45%). Na de opstand van 20 juli werd Michele di Lando, de wolkaarder die de revolte geleid had, gonfaloniere di giustizia. Zijn voorganger was Luigi di Piero Guicciardini die uit zijn ambt gezet werd. Di Lando werd opgevolgd door Bartolo di Jacopo, een andere wolkaarder (zie art. De opstand van de Ciompi).Er werden in dat revolutiejaar 7 gonfalonieri gekozen.

In 1379 waren de gevolgen van de opstand, die al in oktober 1378 bedwongen was toch nog zeer goed voelbaar: van de 6 gonfalonieri di giustizia behoorden er dat jaar 3 tot de kleine gilden; 2 veevoederverkopers en 1 linnenverkoper. De wolhandelaar die eind juni verkozen werd als banierdrager was lid van het Arte della lana.  In totaal werden er niet minder dan 79 verkozenen uit een kleine gilde geregistreerd. Met toevoeging van de 5 verkozenen zonder familienaam kunnen dat er dat jaar dus maximaal 84 geweest zijn op een totaal van 156 (bijna 54% %).  

In 1380 werden er op de 150 zetels van de 3 Maggiori 70 ingenomen door leden van de kleine gilden. Als daar 2 van de 8 gildeleden zonder achternaam werden aan toegevoegd en ook de 3 gonfalonieri (een slager, een wijnhandelaar en een lederbewerker) waren dat exact 75 verkozenen of net de helft.

In 1382 kwam er een reactie van de grote gilden die een oligarchisch regime in het leven riepen. In totaal werden er nog 63 kleine lieden verkozen voor de 161 mandaten (39 %).

In 1389 werd het aantal kleine gildeleden in de 3 Maggiori gereduceerd tot 38: er kwamen dat jaar 14 priori, 12 dodici en 12 sedici  uit hun rangen. Met toevoeging van nog 6 verkozenen zonder achternaam konden dat er in totaal maximaal 44 worden (of 29%) 

In 1394 werd in de 3 Maggiori het principe toegepast waarbij maximaal 1 op 4 verkozene een lid van de kleine gilden mocht zijn. Hun totale jaarlijkse vertegenwoordiging was daarmee vastgelegd op 36. Er werd ook beslist dat er van de 9 leden van de signoria nog slechts 2 uit de kleine gilden mochten komen. Gedurende de volgende jaren bleef dat principe behouden en bleven de aantallen stabiel. Na 100 jaar strijd was er dus eindelijk een overeenkomst bereikt, maar de kleine lieden hadden moeten inleveren.

In 1399 werden opnieuw de leden (dat waren er toen 13) die uit de beurs van de Arti minori getrokken waren vermeld. Daar was men mee gestopt in 1379.

In 1427 hadden Rinaldo degli Albizzi en Niccoló da Uzzano een poging gedaan om het aantal kleine gilden van 14 naar 7 te herleiden teneinde hun aantal vertegenwoordigers te verkleinen, maar vooral dank zij de weerstand van Giovanni di Bicci de’ Medici (die bekend stond als een fervente popolano) was dat niet doorgegaan. Hun aantal bedroeg jaarlijks nog altijd 36 (12 priori, 12 leden van de dodici en 12 leden van de sedici). Van de 35 mannen die dat jaar met een beroep geregistreerd waren, behoorden er 29 tot de kleine gilden. Van de 11 verkozenen zonder beroep en zonder achternaam zullen er dus nog 7 deel uitgemaakt hebben van een klein gilde om aan het totaal van 36 te geraken. Van 3 van hen (Cristofano di Simone, Bernardo di Miniato en Manno di Benucci) kan men zeker zijn, aangezien er naast hun naam vermeld werd dat ze uit de beurs van de Arti minori kwamen. De andere 4 (Agnolo di Francesco, Piero di Francesco, Simone di Buonarrota en Bartolommeo di Lorenzo)  werden geïdentificeerd op basis van vergelijkende gegevens uit andere jaren.

In 1435 was Cosimo il Vecchio deMedici na zijn terugkeer uit ballingschap in januari zelf gonfaloniere di giustizia geworden. Het aantal kleine gildeleden bleef hetzelfde en er werden nooit meer dan 2 priori, nooit meer dan 3 buonomini en nooit meer dan 4 gonfalonieri di compagnia van de kleine gilden per ambtsperiode gekozen.

In 1467 bleef ook tijdens het regime van Cosimo’s zoon Piero de’ Medici, de situatie ongewijzigd. Alle gonfalonieri di giustizia kwamen uit de traditionele en Medici-bevriende families van de grote gilden.

In 1490 werden er gedurende het bewind van Lorenzo il Magnifico in de tratte minder beroepen opgetekend, maar voortgaande op de vermelding van de borsa waar ze uit getrokken waren, werden er nog altijd 36 kleine gildeleden verkozen in de 3 Maggiori.

In 1494, het jaar dat Lorenzo’s zoon Piero verjaagd werd, bleven er 12 priori, 12 buonomini en 12 gonfalonieri di compagnia afkomstig uit de kleine gilden. Aangezien het beroep van de verkozenen steeds minder vermeld werd in de tratte kunnen er in dat jaar slechts 6 van de 36 geïdentificeerd worden als een riemmaker, een koperslager, een ovenmaker, een harnasmaker, een schroothandelaar en een glasblazer.
Ook tijdens de volgende jaren toen Savonarola de plak zwaaide in Firenze bleef het aandeel van de kleine gilden beperkt tot de 36, terwijl men toch van de frate meer toegevingen verwacht had aan de “kleine lieden” die het grootste deel van zijn aanhang vormden.

In 1502, toen de republikein Piero Soderini, gonfaloniere voor het leven geworden was (zijn bewind duurde tot in 1512), bleef men vasthouden aan de afgesproken aantallen. Er werden nog steeds 36 verkozenen uit de kleine gilden opgetekend en bij elk van hen was aangegeven dat zij uit de beurs van de Arti minori getrokken waren.  Met uitzondering van 1 prior Salvo di Baldo, die lederbewerker was, werden de beroepen van de verkozenen niet meer vermeld.                

In 1512 konden de Medici in september terugkeren; zij veranderden niets aan het systeem en ook in de volgende jaren bleef de situatie dezelfde. De lederbewerker Giambattista di Salvi (zonder achternaam en zonder specifieke aanduiding dat zijn naam uit de beurs van de Arti minori kwam, maar met vermelding van zijn beroep) is meer dan waarschijnlijk de zoon van Salvo di Baldo (uit 1502). De klerk van dienst wist blijkbaar niet meer uit welke beurs Giambattista’s naam getrokken was, maar met het nodige speurwerk kon de familiale band achterhaald worden.

In 1527, toen de Medici andermaal verjaagd werden en de 3de republiek was uitgeroepen, viel er te noteren dat er op 31 mei 8 nieuwe prioren gekozen werden die de 8 van april moesten vervangen. In totaal behoorden er dat jaar nog steeds 12 leden van de dodici en 12 van de sedici tot de kleine gilden. Er werden dat jaar slechts 4 gonfalonieri gekozen, maar dat had ongetwijfeld te maken met de uitzonderlijke omstandigheden.
Op een totaal van 48 prioren werden er slechts 10 (i.p.v. 12) uit de kleine gilden in de lijst opgenomen. Misschien had de klerk (die ook geen beroepen meer registreerde) bij de 2 anderen genoteerd dat hij niet wist uit welke beurs ze getrokken waren. Op basis van het beroep van een aantal van hun familieleden (uit de jaren 1521-30) en wellicht ook omdat het de beurt was aan 2 afgevaardigden van het stadsdeel Santo Spirito zullen de 2 ontbrekende priori (van de signoria die verkozen was op 29 oktober 1527) Andrea di Giovanni Pieri en Lorenzo di Francesco Tucci geweest zijn. Aangezien er in hun familie respectievelijk enkele lederbewerkers en cafébazen genoteerd werden (in de jaren 80 en 90) kan dat van hen ook verondersteld worden.
Ook Van Vincenzo di Battista Dini, lid van de 16 (op 28 april) waarvan enkel geweten is dat zijn naam uit de beurs van de kleine gilden getrokken was, maakte volgens de tratte uit vroegere tijden deel uit van een familie van lederbewerkers. Net zoals bij de traditionele families uit de grote gilden werd ook bij de kleine lieden samen met het zitje in de Tre Maggiori het beroep van vader op zoon doorgegeven (zie art.Cosimo il Vecchio en de kleine gilden tijdens de crisis van 1433/34).

In 1532 stelde Alessandro de’ Medici een einde aan alle republikeinse instellingen met inbegrip van de Tre Maggiori. Op 27 februari werd de 2 laatste prioren van de kleine gilden verkozen, Domenico di Soldo Cegia en Gaspare di Antonio Dalborgo. Eerstgenoemde kwam uit een familie van sleutelmakers en van laatstgenoemde kan aangenomen worden dat hij kleermaker of klerenverkoper geweest is, aangezien zijn familielid Galeotto di Jacopo Dalborgo in 1515 als lid van de dodici nog als dusdanig geregistreerd was.
De laatste 3 kleine gildeleden van de dodici in 1532 luisterden naar de naam van Niccolò Becchi, Agnolo Agnolini en Francesco di Luigi Stefani. Hun beroep werd niet meer genoteerd, maar Francesco was in 1487 nog vermeld als matrassenmaker toen hij tot prior gekozen werd. 

In 1534 bracht hertog Alessandro het aantal kleine gilden terug van 14 naar 4: ze werden nu wel universitas (corporatie) genoemd, maar ze verloren de weinige betekenis die ze nog hadden.  

In 1770 besloot groothertog Pier Leopoldo  van Lorreinen alle gilden (met uitzondering van die van de rechters en notarissen die pas 7 jaar later werd stopgezet) en de Mercatanzia (het handelstribunaal) af te schaffen. Hun taken werden nu overgenomen door de Camera di Commercio, Arti e Manifatture.

Samenvatting:

De verkiezing van leden uit de kleine gilden in de Tre Maggiori zou als een element van democratisering kunnen beschouwd worden, maar daarbij moet dan direct opgemerkt worden dat zij enkel de bovenlaag van wat men het popolo minuto noemde vertegenwoordigden. De duizenden textielarbeiders, klusjesmannen, kleine winkeliers, pachters, leurders etc.  hadden zelfs niet het recht om zich in een gilde te verenigen. Slechts af en toe en onder druk van politieke omstandigheden was het popolo grasso bereid om enkele toegevingen te doen.
Toen op het einde van de 13de eeuw de grote gilden in Firenze de macht naar zich toe getrokken hadden verschenen er zeer sporadisch ook enkele leden van de kleine gilden in het stadsbestuur. Vanaf het midden van de 14de eeuw groeide hun aantal en op een bepaald moment (1378-80) konden zij zelfs de meerderheid in de bestuurslichamen opeisen. De veranderingen die zij toen wilden doorvoeren hebben echter geleid tot economische problemen en sociale onrust waardoor de situatie vrij snel opnieuw in de oude plooien gelegd werd. Op het einde van de 14de eeuw werd hun numerieke aanwezigheid stilaan gereglementeerd en in de 15de en 16de eeuw werd de verhouding 1 op 4 (in een soort van republikeinse reflex van de heersende klasse) de te volgen richtlijn.

Jaartallen/procenten:*

1293      1295      1329       1343                     
 5%        7%       10%       19%     
1344      1349      1359       1378
40%       26%       15%      45%
1379      1380      1382       1394     
54%      50%      39%       24%     

*Het totale aantal leden van de 3 Maggiori is regelmatig gewijzigd. Procenten geven een betere kijk op de vertegenwoordiging. Vanaf 1395 tot in 1532 bleef de samenstelling van de raden en het percentage hetzelfde.

In hoeverre hun verkiezing uiteindelijk bijgedragen heeft aan een eventueel democratiseringsproces blijft zeer de vraag. Er was natuurlijk hun (meestal beperkte) fysieke aanwezigheid in de 3 Maggiori, maar of die zwaar doorgewogen heeft op het beleid is niet zeker. Met uitzondering van de situatie op het einde van de jaren 70 in de 14de eeuw, hebben de leden van de kleine gilden nooit een meerderheid gehad in de colleges. Veel is er in de loop der tijden ook niet veranderd en de grote gilden hebben de zaken uiteindelijk altijd naar hun hand kunnen zetten. Uiteraard zullen de kleine gildeleden geijverd hebben voor de uitbreiding van hun aantal vertegenwoordigers in de raden, maar dan liefst niet met elementen uit het gepeupel (zoals in 1378). In 1394 was met de invoering van het vast aantal afgevaardigden het compromis bereikt en de strijd in feite al gestreden.
Dat een slager en een cafébaas inzicht hadden in de problemen van hun stad moet niet betwijfeld worden, want politieke ervaring hadden zij meestal genoeg, maar met uitzondering van enkele individuen zullen de meeste verkozenen van de kleine gilden hun collega’s van de grote gilden niet al te veel in de weg gelegd hebben en vooral om hun eigen carrière en die van hun familieleden bekommerd geweest zijn. “Er bij zijn” was het belangrijkste want dat zorgde ook voor aanzien binnen de eigen gilde en klasse.
Onder het bewind van hertog Alessandro werd het aantal kleine gilden gereduceerd en was hun rol in feite uitgespeeld.  

(1)     Rekening houdend met de gegevens uit de tratte zelf werden volgende beroepen beschouwd als deel uitmakend van een grote gilde: aromatarius (parfummaker), aurifex (goudsmid), cambiatore of campsor (wisselaar), cavaliere (ridder), iudex (jurist), lanaiolus, lanifex of lanarius (wolhandelaar), medicus (dokter), merciarius, mercatore of mercante (handelaar), notarius (notaris), ritagliator (verkoper van kleren), setaiolus (zijdehandelaar), spettarius of speziale (apotheker), tavoliere (bankier), vaiarius of pelliparius (pelsmaker),
De andere beroepen behoorden tot de kleine gilden, met dien verstande dat een beccarius (slager), calzolarius (schoenmaker), linaiolus (linnenverkoper), lastraiuolus (steenkapper) en een maniscalus (smid) tot de 5 Arti Mediane gerekend werden.

 JVL


The presence of the small guilds in the Florentine city government (1282-1532)

In 1282, the Florentine guilds, which dominated largely economic life, decided to turn that dominance into political power. With the establishment of the priorate, the 7 major guilds could do so (see art. The guilds in Florence). The priori (consuls) of the large guilds became the 6 (later 8) priors of the republic: the system was called the priorato delle Arti. They formed  the signoria, were elected every 2 months and had the highest executive authority.
In 1329 arose the 3 Maggiori when the Council of 12 buonomini (the so-called dodici) and the Council of 16 gonfalonieri di compagnia (later knowm as the sedici)  were added to the signoria as advisory bodies.
Over time, the 14 small guilds also wanted to have their say in the city administration and a seat in the government.  Their participation in the political system could be considered as a concession to a large part of the population and as a modest form of democracy in the Florentine republic.
Their presence can be checked in the lists (the tratte) of the elected members of the 3 Maggiori. In these lists, the names, the function (gonfaloniere, notary, member of the 12 or the 16), the city district they represented and sometimes a profession were recorded.  Since 1349 it was occasionally mentioned that they had been drawn from the borsa (purse) of the Arti minori and therefore could be considered as a true member of a small guild (see fig.1). No distinction was made in the tratte between members of the 5 medium (Arti mediane) and the 9 other small guilds.

In 1283 each signoria was given a  notary (who belonged to one of the great guilds) and in 1293 a gonfaloniere di giustizia (banner bearer of justice) became its president. Initially only members of the traditional families from the large guilds had their place in the college.

In 1293, the year of Giano della Bella's Ordinances of  Justice, priors were also chosen for the first time from the small guilds: a sword maker (in March and April) and a butcher (in July and August) and their names were Arrigo Venturi and Andrea di Cambio. In the tratte was mentioned their profession as well as the profession of 2 other priors, a doctor and a lawyer, from the large guilds (1).

In 1295 a blacksmith and an innkeeper had a seat in the signoria on a total of 36 elected priori. Of 4 notaries no surname was mentioned, only their name and the name of their father. It is known with certainty that they were all members of a large guild, but for 1 of the priors, Naddo di Segna, the absence of a surname could indicate that he may also have been a member of a small guild, because the use of a family name was proof of social prestige.

In 1310 was mentioned for the first time a man with a profession among the 6 gonfalonieri di gisutizia but Maruccio del Beccuto was a fur trader and therefore a member of a large guild. Of the 2 priors, registered without a surname, most likely Banco di Ciuto was a member of a small guild, and probably a clothes seller. 

In 1329, with the election  of the buonomini (for 3 months) and the gonfalonieri di compagnia (for 4 months), there was a total of 147 mandates available in the 3 Maggiori. In addition to 6 gonfalonieri di giustizia, 36 priori (6 per signoria), 48 dodici (2 per city dirstrict), were elected 57 sedici (3 per district but 4 for the Oltrarno with a larger population). So initially the sedici (the sixteen) were in fact with 19 (15+4). While the 6 gonfalonieri di giustizia were all members of traditional families (from the large guilds) 31 elected officials were recorded without a family name. Of these only 1 man, a certain Guido di Lapo, could have been chosen as prior. Of the remaining 30 probably half or 1/3 will have belonged to the small guilds. Their number was therefore limited to about 10% in those years.

In 1343, during the reign of Gualtieri di Brienne, the Duke of Athens, 8 priori were elected instead of 6 because the city was now divided in 4 city quarters. That was a clear concession to the small guilds, because they had now more chances to get a seat in the signoria. Gualtieri had sought the support of the popolo minuto, the "little people" mostly active in the small guilds, to implement his financial measures.
A total of 6 gonfalonieri, 44 priori and only 8 dodici were elected that year. For the first time, a representative of the small guilds was chosen as gonfaloniere di giustizia; Francesco di Pacino (without a family name) was a seller of 2nd hand clothes. The 6 priori of the small guilds, mentioned with a profession, were a box maker, 2 sword makers, 2 ironworkers and a butcher. The pharmacist (or herbalist) was a member of a large guild. Another 4 elected members without surnames belonged probably also to the small guilds, so that up to 11 of the 58 officials may have been small guild members (19%) which meant a significant increase.
In the lists of 1343, exceptionally, 8 grandi or magnates made their appearance;  4 as prior and 4 as member of the dodici with names as Bartolo de' Bardi, Domenico Cavalcanti, Neppo di Doffo Spini and Beltrame de' Pazzi. Normally  they were, being magnates, excluded from participation in the government since the Ordinamenti of 1293, but the fact that they are explicitly mentioned as such in the lists of 1343 can also be considered as a concession by Gualtieri towards the grandi in exchange for their support. But nothing could save him anymore.

In 1344, after the expulsion of the Duke of Athens, no dodici or sedici were elected. Of the 48 priors, 22 belonged (based on their profession) to the small guilds. Out of 54 mandates that meant 40 %. Geri di Vermiglio, the only prior mentioned without a surname, was most likely the son of Vermiglio di Giacomino degli Alfani (elected prior in 1301) and was therefore no member of the small guilds
The other priori were members of the traditional families from the great guilds such as the Soderini, the Medici, the Ginori, the Strozzi, the Peruzzi and the Albizzi.

In 1345, with the renewal of the Ordinamenti, all guilds were considered equal. Only priors were elected that year and of the 48, 16 were (according to their profession) members of the small guilds. Based on the principle that 3 small guild members were represented in each of the 6 signorie a maximum of 2 men without a surname could be added, so that the small guilds (with 18 out of 54) still had 33% of the elected members. 

In 1346 this trend continued and again members of  the dodici and sedici were elected. This resulted (based on the mention of their profession) in the presence of 40 small guild members in the lists. If 8 elected representatives without surnames were added (3 priori, 2 dodici and 3 sedici), a maximum of 48 (out of a total of 126) or 38%  members of a small guild would be represented in the 3 Maggiori. In that year 6 gonfalonieri, 48 priori and 48 sedici were elected but only 24 members of the dodici.
In  the signoria elected on August 28 (for the months of September and October) no less than 4 of the 8 priori were members of a  small guild; a shoemaker, a seller of grain, a stone cutter and an oven maker. In the college elected on October 28,  4 priori belonged to a small guild: an oven maker, a blacksmith, a butcher, and a tailor. 

In 1349 was mentioned for the first time in the tratte that the name of some elected officials had emerged from the purse of the Arti minori. This was the case for 4 of the 13 priori from the small guilds (out of a total of 49 priors that year since 1 was replaced); a sword maker, an ironworker and 2 butchers. The other 9 priors were only listed with their profession.  Of  the 12 dodici and the 18 sedici (2 were replaced) who had to be elected (there were only 85 seats available that year), 5 (according to the noted profession) came from the small guilds, so that their total number of representatives was then at least 18 (perhaps increased by 4 elected representatives without a surname to a total of 22).  Of the 85 elected members of the 3 Maggiori, that was just over 1/4.

In 1359, 36 elected persons with a profession were registered; 13 belonged to the large guilds (such as the fur makers, the wool merchants and pharmacists) and 23 to the small guilds (such as leatherworkers, blacksmiths, sword makers, shopkeepers, butchers, ironworkers, masons and sellers of clothes).
From 12 of these "little people" it was explicitly stated that they had been drawn from the Arti minori purse. For the other 11, the clerk who should have written everything down was not sure of the borsa, but by mentioning the profession there was no doubt that they were also part of the small guilds.
Furthermore, 11 persons were registered without surnames (2  priori, 6 dodici and 3 sedici) of which there was probably only 1 member of a small guild. Out of a total of 149 mandates (6 gonfalonieri, 48 priori, 48 dodici and  47 sedici), barely 23 came from the small guilds, which meant a significant decline in % compared to the 40s.  The other council members were members of a traditional family from the large guilds with names such as Buonaccorso Pitti, Filippo Machiavelli, Niccolò Ridolfi and Mario de' Medici.  

In 1378 during the gonfalonate of Salvestro de' Medici in May came the great breakthrough. When his proposal to  re-entrench the Ordinamenti was not approved, the famous revolt of the Ciompi broke out in July. A total of 85 people with a profession were elected that year.
The 22 members of the great guilds were fur makers, pharmacists, wool sellers, merchants, goldsmiths and a silk seller. Of the 63 elected from the small guilds (including 2 gonfalonieri) 16 came out of the Arti minori purse and were registered with a profession. Of the others only their profession was known: 13 of them had no surname and it can be assumed that they were also members of a small guilds.
The total number of “little people” may therefore have risen to a maximum of 76, out of a total of 170 elected members (45%).
After the uprising of July 20, Michele di Lando, a wool comber who was the leader of the revolt, became gonfaloniere di giustizia. His predecessor was Luigi Guicciardini who was removed with force. Di Lando was succeeded by Bartolo di Jacopo, another wool comber (see art. The Revolt of the Ciompi). In that year there had been exceptionally 7 gonfalonieri di giustizia in office.

In 1379 the consequences of the revolt, which had already been restrained in October 1378, were still very much felt: of the 6 gonfalonieri di giustizia, 3 belonged to the small guilds; 2 fodder sellers and 1 linen seller. The wool merchant who was chosen as gonfaloniere at the end of June was a member of the Arte della lana.  In total, no fewer than 79 elected representatives from a small guild were registered. With the addition of the 5 elected without a family name, there may have been a maximum of 84 that year out of a total of 156 (almost 54 %).

In 1380 out of the 150 seats of the 3 Maggiori, 70 were taken by members of the small guilds. If 2 of the 8 guild members without a surname were added together with the 3 gonfalonieri (a butcher, a wine merchant and a leatherworker) that came to a total of 75 or exactly 50%.

In 1382 came the reaction from the large guilds with the creation of an oligarchic regime. On 161 mandates only 63 small guild members were elected (39%). 

In 1389 the number of small guild members in the 3 Maggiori was reduced to 38, 14 priori, 12 dodici and 12 sedici. With the addition of 6 more elected without surname it came to a total of 44 (or 29%).

In 1394 it was decided that according the new rule only a maximum of 1 on 4 elected persons could be a member of the small guilds. Their total annual representation was thus set at 36. It was also stipulated that of the 9 members of the signoria only 2 could come from the small guilds. During the following years, that principle was maintained an the numbers remained untouched. After 100 of struggle an agreement had finally been reached but the small guilds had lost their advantage.

In 1399 the 13 members who had been drawn by lot from the bags of the small guilds were listed again in the tratte. That had been stopped in 1379.   

In 1427 Rinaldo degli Albizzi and Niccoló da Uzzano had made an attempt to reduce the number of small guilds from 14 to 7 in order to decrease their number of representatives, but mainly thanks to the resistance of Giovanni di Bicci de' Medici (who was known as an ardent popolano) this could be thwarted.  Their annual number was still 36; 12 priori, 12 members of the dodici and 12 members of the sedici. Of the 35 men registered with a profession, 29 belonged to the small guilds. Of the 11 elected members without a profession and without a surname, 7 will have been part of a small guild to make a total of 36. One can be sure that 3 of them (Cristofano di Simone, Bernardo di Miniato en Manno di Benucci) came from the purse of the small guilds. The other 4 (Agnolo di Francesco, Piero di Francesco, Simone di Buonarrota and Bartolommeo di Lorenzo) were identified based on comparative data from other years.

In 1435, Cosimo il Vecchio de' Medici had become gonfaloniere di giustizia himself after his return from exile in January. The number of small guild members remained the same and never more than 2 priori, never more than 3 buonomini and never more than 4 gonfalonieri di compagnia were elected per term of office.  

In 1467, things did not change during the regime of Cosimo's son Piero de' Medici. The 6 gonfalonieri di giustizia came from the traditional and Medici friendly families of the large guilds.

In 1490, during the rule of Lorenzo il Magnifico, fewer professions were recorded in the tratte,  but by indicating  the borsa it was clear that there were still 36 people from the small guilds present in the 3 Maggiori.

In 1494, the year Lorenzo's son Piero was expelled, there were still  12 priori,  12 buonomini and 12 gonfalonieri di compagnia elected from the small guilds. Since the profession of the elected was less and less mentioned  in the tratte, only 6 of the 36 men can be properly identified as a belt maker, a coppersmith, a kiln maker, a harness maker, a scrap dealer and a glassblower. 
Even during the following years, when Savonarola was in charge in Florence, the number of small guild members was limited to 36, while yet more concessions to the  "people" could be expected from the frate

In 1502, when republican Piero Soderini, had become gonfaloniere for life (his government lasted until 1512), the agreed numbers were retained. There were still 36 elected members from the small guilds and from each of them was known that they were drawn from the purse of the Arti minori. With the exception of 1 prior, Salvo di Baldo, a leatherworker, the occupations of the elected were no longer mentioned.  

In 1512 the Medici were able to return in September. They did not change the system and the situation remained the same in the following years. The leatherworker Giambattista di Salvi (without surname and without specific indication that his name came from the purse of the Arti minori) was more than likely the son of Salvo di Baldo (from 1502). Apparently the clerk on duty did not know from which purse Giambattista’s name had been drawn but with the necessary research his family ties could be traced. 

In 1527, when the 3rd republic was proclaimed on May 31 and the Medici expelled again, 8 new priors were elected to replace the 8 from April. A total of 12 members of the dodici and 12 of the sedici still belonged to the small guilds. Only 4 gonfalonieri were chosen that year, due to the exceptional circumstances.
Out of a total of 48 priori, only 10 (instead of 12) came from the small guilds. Professions were no longer registered and perhaps the clerk of the tratte could not remember from which purse they were drawn. Based on the occupation of some of their relatives (between 1512 and 1530) and possibly also because it was the turn of 2 deputies from the quarter of Santo Spirito to take office, the 2 missing priori (of the signoria elected on October 29) must have been Andrea di Giovanni Pieri and Lorenzo di Francesco Tucci.  They belonged respectively to a family of leather workers and a family of pub owners and therefore that could also have been their case.
Vincenzo di Battista Dini, a member of the 16 (in April 1527) is only known to have been drawn from the purse of the small guilds, but since many of his relatives had been leatherworkers (according the tratte of earlier years) this can also be assumed of him.
As with the traditional families from the large guilds the men of the small guilds passed their occupation and seat in the 3 Maggiori from father to son (see art. Cosimo il Vecchio and the small guilds during the crisis of 1433/34).

In 1532, Alessandro de' Medici put an end to all republican institutions, including the Tre Maggiori. On February 27, the 2 last priors of the small guilds were elected, Domenico di Soldo Cegia and Gaspare di Antonio Dalborgo. The former came from a family of key makers and the latter can be assumed to have been a tailor or a cloths seller, since his relative Galeotto di Jacopo Dalborgo was registered as such as a member of the dodici in 1515. The last 3 small guild members of the dodici were Niccolò Becchi, Agnolo Agnolini and Francesco di Luigi Stefani. Their profession was no longer recorded but Francesco was listed as a mattress maker when he was elected as prior in 1487.  

In 1534, Duke Alessandro reduced the number of small guilds from 14 to 4: they were now called universitas (corporation), but lost the little significance they still had.  

In 1770, Grand Duke Pier Leopoldo of Lorraine decided to abolish all guilds (with the exception of those of the judges and notaries which were only discontinued 7 years later) and the Mercatanzia (the commercial tribunal). Their duties were now taken over by the Camera di Commercio, Arti e Manifatture.

 

Summary:

The election of members of the small guilds in the Tre Maggiori could be regarded as an element of democracy, but it should be noted that they represented only the upper class of what was called the popolo minuto . The thousands of textile workers, handymen, small shopkeepers, tenants, hawkers etc. didn't even have the right to establish their own guild. Only occasionally and under pressure from political circumstances the popolo grasso was willing to make some concessions.
When at the end of the 13th century the great guilds in Florence had seized power only a few members of the small guilds were admitted sporadically in the city government.
From the middle of the 14th century their number grew and at one point (1378-80) they could even claim the majority in the governing bodies. However, the changes they wanted to make at that time led to economic problems and social unrest, so that the situation was quickly put back into the old folds.
At the end of the 14th century their numerical presence was gradually regulated and in the 15th and 16th centuries the ratio 1 on 4 (in a kind of republican reflex of the ruling class) became the directive.

Years/percentages

The total number of members of the 3 Maggiori has changed regularly. Therefore percentages give a better view of representation. From 1395 to 1532 the composition of the councils and the percentage remained the same.

To what extent their presence contributed finally to a possible process of democratization remains doubtful. There was of course their (usually limited) physical attendance in the 3 Maggiori but whether that weighted heavily on the policy is not certain. Apart from the exceptional situation at the end of the 70s in the 14th century, the members of the small guilds never had a majority in the colleges. Not much has changed over time and the large guilds have always been able to control things. Of course the small guild members will constantly have tried to increase their number on the councils, but then again not with members of the mob (as in 1378). With the introduction of the fixed number of delegates in 1394, a compromise was reached and the battle was in fact already over.
That a butcher or a pub owner had insight in the problems of their city should not be doubted because they had enough political experience but with abstraction of a few individuals most of the elected representatives of the small guilds will have danced to the tune of their colleagues from the large guilds and will have been mainly concerned about their own careers and those of their family members. “Being part of it” was the most important because that meant gaining prestige within their own guild and class.
Under the reign of Duke Alessandro, the small guilds were reduced until their part was completely played out. 

(1)    Taking into account the data from the tratte, the following professions were considered to be part of a large guild; aromatarius (perfume maker), aurifex (goldsmith), cambiatore or campsor (money changer), cavaliere (knight), iudex (jurist), lanaiolus, lanifex or lanarius (wool merchant), medicus (doctor), merciarius, mercatore or mercante (merchant), notarius (notary), ritagliator (seller of clothes), setaiolus (silk merchant), spettarius or speziale (pharmacist), tavoliere (banker), vaiarius or pelliparius (fur maker).
All the other occupations belonged tot the small guilds, except that a beccarius (butcher), a calzolarius (shoemaker), a linaiolus (linen seller), a lastraiolus (stonemason) and a maniscalus (blacksmith) were considered as the 5 Arti Mediane.

 

Literatuur:

Burr Litchfield, R. Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532)   Tratte Search Interface (brown.edu)
Ciarleglio, F. e.a.    Le corporazioni della arti e mestieri  
FlorenceCity – Rivista Fiorentina - Le corporazioni delle arti e mestieri
Fortune, J.              Guilded in Florence.  In: The Florentine, 2007  
Guilded in Florence - The Florentine
Smith, J.                  Occupations from Renaissance Florence  
Occupations from Renaissance  Florence (medievalscotland.org)
Staley, E.                 The guilds of Florence.  Renaissance Florence: Guilds - Home (weebly.com)
Van Laerhoven, J.    zie art.  De opstand van de Ciompi (1378)
zie art.  Firenze en de hertog van Athene (1343)
zie art.  Firenze en de Primo Popolo (1250-60)
zie art.  Giano della Bella en de strijd tussen Magnati en Popolani
 in het 13de-eeuwse Firenze.   
zie art.  Het gildenwezen in Firene
zie art.  Socio-economische en politieke tegenstellingen in het Firenze van de
13de en de 14de eeuw.