De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur (1282-1532)

De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur (1282-1532)

 In 1282 besloten de Florentijnse gilden, die het economisch leven van hun stad domineerden, die dominantie ook om te zetten in politiek zeggenschap. Met de instelling van het prioraat konden de 7 grote gilden hun macht uitbreiden en vastleggen (zie art. Het gildenwezen in Firenze). De priori (consuls) van de (grote) gilden werden nu ook de 6 (later 8) prioren van de republiek: men sprak van het priorato delle Arti. Zij vormden de signoria, werden om de 2 maand verkozen en hadden het hoogste uitvoerende gezag.
De priori waren de opvolgers van de 12 anziani (ouderlingen), 2 per sestiere (stadsdeel) uit 1250. De 1ste Florentijnse Popolo had toen reeds toegevingen gedaan aan de kleine gilden door hen 5 vertegenwoordigers te geven in de toenmalige Raad van 28 (zie art. over de 1ste Popolo).
Toen in 1329 de Raad van 12 buonomini (de docici) en de Raad van 16 gonfalonieri di compagnia (de sedici) aan de signoria als adviesorganen werden toegevoegd sprak men van de Tre Maggiori.

Na verloop van tijd wensten ook de 14 kleine gilden medezeggenschap te krijgen in het bestuur en lid te worden van de bestuursorganen en hun deelname aan het politiek bestel zou kunnen wijzen op een toegeving aan een groot deel van de bevolking en het introduceren van een bescheiden vorm van democratie in het bestel.
Hun aanwezigheid is te volgen in de lijsten (de tratte) van de verkozen (uitgelote) leden van de 3 Maggiori. In die lijsten worden de namen, de functie (gonfaloniere, notaris, prior, lid van de 12 of de 16) van de verkozenen vermeld met het stadsdeel dat ze vertegenwoordigden en soms het beroep. Pas vanaf 1349 werd af en toe vermeld dat zij uit de borsa (beurs) van de Arti minori (de kleine gilden) getrokken waren (zie fig.1).

In 1283 kreeg elke signoria een notaris toegewezen (die behoorde tot het grote gilde van de Giudici e Notai) en in 1293 werd er een gonfaloniere di giustizia (banierdrager van het gerecht) verkozen, die de voorzitter van de signoria werd. Aanvankelijk zetelden alleen leden van de belangrijke families (uit de grote gilden) in het college.

Fig. 1 Le borse di Santa Maria Novella

In 1293, het jaar van Giano della Bella’s Ordonnanties van het Gerecht, werden er ook voor het eerst prioren uit de kleine gilden gekozen; dat waren Arrigo Venturi, een zwaardenmaker (in maart en april) en Andrea di Cambio, een slager (in juli en augustus). Naast hun naam stond hun beroep vermeld in de lijsten. Ook van 2 andere prioren, een dokter en een jurist (uit de grote gilden) was het beroep vermeld (1). De grandi of magnaten werden uitgesloten en wie in het bestuur van de stad wilde stappen moest lid zijn van een gilde.

In 1295 was het de beurt aan een smid en een herbergier om in de signoria te zetelen. Er werden dat jaar in totaal 36 priori en 6 gonfalonieri verkozen.  Van één van de prioren, Naddo (di) Segna, zou het ontbreken van een achternaam er misschien kunnen op wijzen dat hij lid was van een kleine gilde, maar in dit geval is het waarschijnlijker dat de klerk onvolledig geweest is en dat Nardo behoorde tot de familie Dasigna (van de grote gilden). Soms wordt enkel de voornaam van de betrokkene en de voornaam van de vader vermeld, wat de identificatie sterk bemoeilijkt.

In 1301 was de strijd tussen de Witte en Zwarte Welfen in Firenze tot een climax gekomen en in november hadden de Zwarten de macht van de Witten overgenomen. Nadat er op 15 oktober nog een Witte signoria gekozen was (met o.a. Piero Brandani als gonfaloniere en Dino Compagni als prior), werd er op 7 november een Zwarte signoria benoemd met aan het hoofd Tedice Manovelli. Op dat moment was Dante Alighieri, die in juli en augustus van het vorige jaar nog prior geweest was, op missie. Hij werd verbannen en zou nooit meer terugkeren. In 1301 werd er behalve een jurist ook nog een harnasmaker vermeld. Deze Lippo di Piero was toen blijkbaar de enige vertegenwoordiger van de kleine gilden. Ook tijdens de volgende jaren bleef het aantal prioren uit de kleine gilden zeer beperkt: soms één en soms zelfs geen.

In 1310 werd er bij de 6 gonfalonieri voor het eerst een verkozene met een beroep vermeld, die geen dokter of jurist was. Maruccio del Beccuto was een bonthandelaar en die behoorde ook tot een grote gilde.
Van een andere gonfaloniere, Ruggieri (di) Benci (zonder achternaam), kan verondersteld worden dat Benci zijn familienaam was en dat hij deel uitmaakte van een traditionele familie, waarvan er tijdens de volgende jaren een aantal leden verkozen werd.
Verder werden er 2 prioren zonder achternaam en zonder beroep vermeld: Niccoló di Mari(ot)to (gonfaloniere in 1305) en Banco di Ciuto. Alleen van laatstgenoemde kan aangenomen worden dat hij lid was van een kleine gilde: één van zijn nazaten was in 1346 een verkoper van 2de handskledij.

In 1329 werden er na het autoritaire bewind van Karel van Anjou hervormingen doorgevoerd. Behalve de priori en de gonfaloniere di giustizia van de signoria werd er nu ook een Raad van 12 buonomini (de dodici voor 3 maanden) en een Raad van 16 gonfalonieri di compagnia (de sedici voor 4 maanden) verkozen. Het electoraal systeem werd een combinatie van coöptatie en lottrekking (zie art. schijndemocratie) en de ganse hervorming was er duidelijk op gericht om de macht volledig in handen te laten van de grote gilden. In totaal waren er toen 144 mandaten (6 gonfalonieri di giustizia, 36 priori, 48 dodici en 54 sedici) te begeven in de Tre Maggiori.
Naast de vermelding van 12 juristen en 1 dokter werd er slechts één enkel beroep van een gilde opgetekend en dat was een wolverkoper (uit het grote Arte della Lana) met name Cinio di Tani Ceri.
Verder werden er 31 personen zonder beroep en enkel met de voornaam van hun vader geregistreerd. Soms verschijnt de voornaam van de vader op de lijst van een ander jaar als familienaam en heeft men te maken met een traditionele familie.
De Agostino (di) Moscardo uit 1329 is voorzeker de Agostino (dei) Moscardi uit 1330 en Luti (di) Dirittafede is de Luti (dei) Dirittafede uit 1328. De klerk die alles moest noteren in 1329 is blijkbaar bijzonder slordig of verstrooid geweest.
Cristofano (di) Puccio is zeer waarschijnlijk dezelfde man als de Cristofano (dei) Pucci uit 1338 en dus een lid van de bekende familie. Giunta di Nardo was de zoon van Nardo di Giunta (dei) Rucellai. In de lijst van 1337 wordt hij voluit Giunta di Nardo Rucellai genoemd.
Behoudens een paar uitzonderingen (de identificatie was niet volledig) kunnen ook de meeste andere personen die zonder achternaam en beroep werden vermeld, bestempeld worden als leden van een familie die behoorde tot de grote gilden. De enige waarvan met zekerheid geweten is dat hij behoorde tot een kleine gilde was Cenni di Ghetto dei Ghetti, die in 1327 een zwaardenmaker genoemd werd. Een lid van een kleine gilde kon dus ook een achternaam hebben en nadat Cenni in 1329 reeds als lid van de Raad van 16 gekozen werd, heeft hij in augustus 1330 als eerste lid van een kleine gilde zijn intrede gedaan in de signoria als gonfaloniere.
Piero di Jacopo was naar alle waarschijnlijkheid een ijzerbewerker (zo werd hij geregistreerd in 1324) en misschien kunnen daar nog 5 andere kleine lieden aan toegevoegd worden, zodat voor 1329 het aantal kleine gildeleden dat een plaats kreeg in de Tre Maggiori geraamd kan worden op 7. Op de 144 zitjes is dat amper 4,8%

In 1343, tijdens het bewind van Gualtieri di Brienne, de hertog van Athene, werden er op 28 augustus 6 extra priori en 8 dodici gekozen en op 28 oktober kwamen er 8 priori in de plaats van 6. Dat moest een toegeving zijn aan de kleine gilden, die op die manier meer kans hadden om in de signoria te geraken. Gualtieri had om zijn financiële maatregelen door te voeren de steun gezocht van het popolo minuto, het “kleine volk” dat bedrijvig was in de kleine gilden (zie art. over de hertog van Athene).
In totaal maakten er dat jaar 6 gonfalonieri, 44 priori en 8 dodici deel uit van de Tre Maggiori. Er werd weer een vertegenwoordiger van de kleine gilden als gonfaloniere uitgeloot en die eer viel te beurt aan een verkoper van 2de handskledij, Francesco di Pacino (zonder familienaam, maar met vermelding van zijn beroep).
De 6 priori van de kleine gilden die dat jaar verkozen werden en van wie het beroep vermeld werd waren een kistenmaker, 2 zwaardenmakers, 2 ijzerbewerkers en een slager. De apotheker (of kruidenverkoper) was lid van een grote gilde. De 5 andere verkozenen zonder achternaam (Buonarrota di Simone was een voorvader van Michelangelo) waren ook afkomstig uit de grote gilden, zodat er 7 van de 58 functionarissen kleine gildeleden geweest zijn. Dat stelde nog niet veel voor (12%), maar het was toch een sterke vooruitgang tegenover de vorige decennia.
In de lijsten van 1343 werden er uitzonderlijk ook 8 grandi of magnaten geregistreerd, 4 bij de priori en 4 bij de dodici met namen als Bartolo de’ Bardi, Domenico Cavalcanti, Neppo Spini en Beltrame de’ Pazzi. Normaliter waren zij reeds van in 1293 met della Bella’s Ordinamenti uitgesloten van deelname aan het bestuur, maar het feit dat zij in de lijsten van 1343 uitdrukkelijk als zodanig vermeld worden wijst ook op een toegeving van Gualtieri aan de grandi in ruil voor hun steun. Maar ook dat heeft hem niet kunnen redden van de ondergang en op 26 juli werd hij de stad uitgejaagd.

In 1344 werden er na de verjaging van de hertog van Athene enkel nog gonfalonieri en priori gekozen en geen dodici of sedici. De magnaten hadden een mislukte poging gedaan om de Ordinamenti af te schaffen en daarmee hadden ze gewelddadige acties uitgelokt waar de kleine burgerij uiteindelijk kon van profiteren. Op basis van hun beroep behoorden er dat jaar immers 22 prioren (van de 48) tot de kleine gilden.  Op 54 mandaten was dat 42,5%.
Geri di Vermiglio, de enige prior op de lijst zonder achternaam, was ongetwijfeld de zoon van Vermiglio di Giacomino degli Alfani die in 1301 ook tot prior gekozen was en behoorde dus niet tot de kleine gilden. De andere priori waren leden van de traditionele families uit de grote gilden zoals de Soderini, de Medici, de Ginori, de Strozzi, de Peruzzi en de Albizzi.

In 1346 werden er naast de gonfalonieri en de priori opnieuw leden voor de dodici en de sedici gekozen: dat waren 6 gonfalonieri, 48 priori en 48 sedici, maar slechts 24 dodici.  Dat resulteerde (op basis van de vermelding van hun beroep) in de aanwezigheid van 41 kleine gildeleden in de lijsten. Er werden 18 personen zonder beroep en familienaam (4 bij de priori, 6 bij de dodici en 8 bij de sedici) geregistreerd. Daarvan kunnen er misschien 13 lid geweest zijn van een kleine gilde. Samen met de 41 zouden dat dus 54 vertegenwoordigers zijn op een totaal van 126 mandaten, of 42,8%.
Erg belangrijk was dat er in dat jaar 4 van de 8 priori (met vermelding van hun beroep) in 3 signorie uit de kleine gilden werden verkozen. In de signoria van mei en juni waren dat een kaasverkoper, een slager, een wapenmaker en een riemsnijder. In de signoria die voor de maanden september en oktober uitgeloot werd waren dat een schoenmaker, een verkoper van graan, een steenkapper en een ovenmaker. In de signoria van november en december zetelden een ovenmaker, een smid, een slager en een kleermaker.

In 1349 werd er voor het eerst in de tratte ook vermeld dat de naam van sommige verkozenen te voorschijn gekomen was uit de beurs van de Arti minori. Op een totaal van 49 prioren (er moest er 1 vervangen worden) waren dat er toen slechts 4: een zwaardenmaker, een ijzerbewerker en 2 slagers. De andere 9 prioren van de kleine gilden werden zoals gewoonlijk enkel vermeld met hun beroep.
Van de 12 dodici en de 18 sedici (2 werden er vervangen) die dat jaar moesten verkozen worden (er waren 85 mandaten te begeven), kwamen er ook 5 (volgens hun beroep) uit de kleine gilden, zodat hun totaal aantal vertegenwoordigers toen 18 (13+5) bedroeg, waarschijnlijk nog verhoogd met 4 verkozenen zonder achternaam tot een totaal van 22. Van de 85 leden van de Tre Maggiori was dat dus 25,8 %.

In 1359 werden er 36 verkozenen met een beroep geregistreerd en daarvan behoorden er 13 tot de grote gilden (pelsmakers, wolhandelaars en apothekers) en 23 tot de kleine gilden (lederbewerkers, smeden, zwaardenmakers, winkeliers, slagers, ijzerbewerkers, metsers en verkopers van kleren).
Bij 12 van deze “kleine lieden” stond ook nog expliciet vermeld dat ze uit de beurs van de Arti minori getrokken waren. Voor de andere 11 was de klerk die alles had moeten noteren niet zeker van de borsa, maar de toevoeging van het beroep liet er geen twijfel over bestaan dat zij ook deel uitmaakten van de kleine gilden.
Verder werden er nog 11 personen geregistreerd zonder beroep en achternaam (2 bij de priori, 6 bij de dodici en 3 bij de sedici) waarvan er, afgaande op hun voornaam en patroniem, eventueel 6 lid van een kleine gilde kunnen geweest zijn.
Op een totaal van 149 mandaten (6 gonfalonieri, 48 priori, 48 dodici en 47 sedici) kwamen er dus waarschijnlijk nog 29 uit de kleine gilden (19,4%), wat weer een procentuele achteruitgang betekende tegenover de vorige jaren.
De overige raadsleden waren lid van een traditionele familie uit de grote gilden met namen als Buonaccorso Pitti, Filippo Machiavelli, Niccolò Ridolfi en Mario de’ Medici.

In 1378 kwam tijdens het banierschap van Salvestro de’ Medici echter de grote doorbraak voor de “kleine lieden”. Toen zijn hervormingsplannen door de magnaten gedwarsboomd werden, brak in juli de fameuze opstand van de Ciompi uit. In totaal werden er in dat jaar 85 mensen met een beroep verkozen. De 22 leden uit de grote gilden waren pelsmakers, apothekers, wolverkopers, kooplui, goudsmeden en een zijdeverkoper. Van de 63 verkozenen uit de kleine gilden (met inbegrip van 2 gonfalonieri) werd van 16 aangegeven dat zij uit de beurs der Arti minori geloot waren en was tevens ook hun beroep genoteerd. Van de anderen was enkel het beroep bekend. Van de 13 personen zonder beroep en achternaam, mag men aannemen dat er 5 lid waren van een kleine gilde.
Het totale aantal “kleine lieden” kan dus gestegen zijn tot 68 op een totaal van 170 gekozen leden (40%). Dat aantal mandaten was abnormaal hoog en een gevolg van de revolutionaire situatie (er werden toen 7 gonfalonieri, 60 priori, 50 dodici en 53 sedici verkozen).
Na de opstand van 20 juli werd Michele di Lando, de wolkaarder die de revolte geleid had, gonfaloniere di giustizia. Zijn voorganger was Luigi di Piero Guicciardini die uit zijn ambt gezet werd. Di Lando werd opgevolgd door Bartolo di Jacopo, een andere wolkaarder (zie art. De opstand van de Ciompi).

In 1379 waren de gevolgen van de opstand, die al in september 1378 bedwongen was toch nog zeer goed voelbaar: van de 6 gonfalonieri di giustizia behoorden er dat jaar 3 tot de kleine gilden; 2 veevoederverkopers en 1 linnenverkoper. De wolhandelaar die eind juni verkozen werd als banierdrager was lid van het grote Arte della lana. In totaal werden er niet minder dan 76 verkozenen uit een kleine gilde geregistreerd. Met toevoeging van 4 verkozenen zonder familienaam kunnen dat er dat jaar dus maximaal 80 geweest zijn op een totaal van 156 zetels (51,3%).

In 1382 werd de volksregering door de oligarchen aan de kant geschoven en namen de traditionele aristocratische families het heft weer in handen. In januari was er nog een tinctor (verver), Antonio di Bese, gonfaloniere, maar in maart nam Rinaldo Gianfigliazzi, een cavaliere, het van hem over. Van de 161 namen (er werden meer dodici en sedici gekozen dat jaar) werden er 101 vermeld met een beroep, waarvan er 63 uit de kleine gilden afkomstig waren.
Van de 8 verkozenen zonder naam en beroep was Andrea di Jacopo, die in 1381 ook de familienaam Grandoni kreeg, blijkbaar niet afkomstig uit de kleine gilden. Orlando di Gerardo werd in een ander jaaroverzicht Orlando (dei) Gherardi genoemd en Bonaccorso di Lapo di Giovanni was een ondernemer die reeds verscheidene keren in de Tre Maggiori gezeteld had. Lorenzo Spinello was als pelsmaker ook een vertegenwoordiger van de grote gilden.
Domenico di Giovanni daarentegen werd in 1381 geregistreerd als een scharenmaker. Andrea di Tile was een magister (steenkapper?) die, zoals in zijn geval aangegeven, uit de beurs van de kleine gilden geloot was.
De 2 overblijvende leden, Leonardo di Neri (dei Capitani?) en Marco di Giotto (dei Fantoni?) waren ook afkomstig uit de grote gilden en er werden dus 65 (63 + 2) lieden uit de kleine gilden geregistreerd op de 161, wat toch nog altijd goed was voor 40,3%

In 1394 had Maso degli Albizzi de positie van de oligarchen verstevigd: er werden 35 kleine lieden met een beroep en 13 personen zonder beroep en achternaam opgetekend. Tot die laatste groep behoorde ook Guido di Tommaso, de gonfaloniere, maar dat was een lakenverkoper en zeer waarschijnlijk ook een lid van de familie Deti. Signorino di Manno (dei) Signorini, Giraldo di Lorenzo (dei) Giraldi en Bartolommeo di Benedetto (dei) Capitani kwamen, net als Barone di Simone die ook lakenverkoper was, uit de grote gilden. Van Niccolò di Francesco is bekend dat hij een lederbewerker was. Met toevoeging van 6 personen zonder vermelding van beroep of familienaam zetelden er in 1394 dus 41 kleine lieden in de Tre Maggiori op een totaal van 150 (27,3%).
Er zat nu een duidelijk patroon in het systeem: van de 48 prioren stonden er 36 van de grote gilden tegenover 12 van de kleine en bij de dodici en de sedici was de verhouding nog 32 tegenover 16. De gonfalonieri behoorden alle 6 nog tot de grote gilden en in elke signoria zaten er 2 prioren uit de kleine gilden.

In  1398 werd in de Tre Maggiori (met uitzondering voor de gonfalonieri) het principe toegepast waarbij maximaal 1 op de 4 verkozenen een lid van de kleine gilden mocht zijn. Hun totale jaarlijkse vertegenwoordiging was daarmee vastgelegd op 36 (12 priori, 12 dodici en 12 sedici).  Op 150 mandaten was dat 24%.
Gedurende de volgende jaren bleef dat systeem behouden en bleven de aantallen stabiel. Na meer dan 100 jaar strijd was er dus eindelijk een overeenkomst bereikt, maar de kleine lieden hadden stevig moeten inleveren.

In 1412 werd de regel van de 1 op 4 nog steeds gerespecteerd. Wanneer het aantal genoteerde kleine gildeleden (met het beroep en met de beurs waaruit ze geloot waren) niet beantwoordt aan het quorum van 12, moet er bij de personen die zonder beroep geregistreerd zijn uitgekeken worden naar de beurs. Bij de prioren worden er slechts 9 met naam en beroep genoemd, maar Francesco di Duccio Scambrilla, Basilio di Bartolo Bandini en Stefano di Gherardino Canacci maken de 12 kleine gildeleden compleet. Hetzelfde principe werd toegepast bij de dodici en de sedici.

In 1427 hadden Rinaldo degli Albizzi en Niccoló da Uzzano een poging gedaan om het aantal kleine gilden van 14 naar 7 te herleiden teneinde hun aantal vertegenwoordigers te verkleinen, maar vooral dank zij de weerstand van Giovanni di Bicci de’ Medici (die bekend stond als een fervente popolano) was dat niet doorgegaan. Hun aantal bedroeg nog altijd 36.

In 1435 was Cosimo il Vecchio de’ Medici na zijn terugkeer uit ballingschap in januari zelf gonfaloniere di giustizia geworden. Het aantal kleine gildeleden bleef hetzelfde en er werden nooit meer dan 2 priori, nooit meer dan 3 buonomini en nooit meer dan 4 gonfalonieri di compagnia per termijn uit hun groep gekozen.

In 1467 bleef ook tijdens het regime van Cosimo’s zoon Piero de’ Medici, de situatie ongewijzigd. Alle gonfalonieri di giustizia kwamen uit de traditionele en Medici-bevriende families van de grote gilden met name de Corsini, Cresci, Dell’Antella, Gianfigliazzi, Pandolfini en Soderini Er werden voor de 3 colleges telkens 6 personen vermeld met beroep en 6 zonder beroep maar met de aanduiding dat zij uit de beurs van de kleine gilden getrokken waren. Het aantal priori, dodici en sedici bleef dus behouden op 12. Gedurende het bewind van Lorenzo il Magnifico werden er in de tratte minder beroepen opgetekend, maar voortgaande op de vermelding van de borsa waar ze uit getrokken waren, werden er nog altijd 36 kleine gildeleden verkozen in de 3 Maggiori.

In 1494, het jaar dat Lorenzo’s zoon Piero verjaagd werd, bleven de 12 priori, 12 buonomini en 12 gonfalonieri di compagnia afkomstig uit de kleine gilden. Aangezien het beroep van de verkozenen steeds minder vermeld werd in de tratte kunnen er in dat jaar slechts 6 van de 36 geïdentificeerd worden als een riemmaker, een koperslager, een ovenmaker, een harnasmaker, een schroothandelaar en een glasblazer.
Ook tijdens de volgende jaren toen Savonarola de plak zwaaide in Firenze bleef het aandeel van de kleine gilden beperkt tot de 36, terwijl men toch van de frate meer toegevingen verwacht had aan de “kleine lieden” die het grootste deel van zijn aanhang vormden.

In 1502, toen de republikein Piero Soderini, gonfaloniere voor het leven geworden was (zijn bewind duurde tot in 1512), bleef men vasthouden aan de afgesproken aantallen. Er werden nog steeds 36 verkozenen uit de kleine gilden opgetekend en voor ieder van hen was aangegeven dat zij uit de beurs van de Arti minori getrokken waren. Met uitzondering van 1 prior Salvo di Baldo, klaarblijkelijk een lederbewerker, werden de beroepen van de verkozenen niet meer vermeld.                

In 1512 konden de Medici in september terugkeren; zij veranderden niets aan het systeem en ook in de volgende jaren bleef de situatie dezelfde. De lederbewerker Giambattista di Salvo (zonder achternaam en zonder specifieke aanduiding dat zijn naam uit de beurs van de Arti minori kwam, maar met vermelding van zijn beroep) was meer dan waarschijnlijk de zoon van Salvo di Baldo (uit 1502). De klerk van dienst wist blijkbaar niet meer uit welke beurs Giambattista’s naam getrokken was, maar met verder onderzoek konden de familiale banden achterhaald worden.

In 1527 werd op 31 mei de 3de republiek uitgeroepen en de Medici opnieuw verjaagd. Er werden 8 nieuwe prioren gekozen die de 8 van april moesten vervangen en 12 dodici en 12 sedici behoorden nog steeds tot de kleine gilden. In totaal kwamen er blijkbaar slechts 10 (en geen 12) van de 48 prioren uit de kleine gilden, hun beroepen werden niet meer opgetekend en de klerk wist ook niet meer uit welke beurs ze geloot waren. Na raadpleging van de tratte van de vorige en volgende jaren (met namen en beroepen) konden de 2 ontbrekende prioren geïdentificeerd worden als Andrea di Gioavnni dei Pieri (een lederbewerker) en Francesco dei Tucci (een cafébaas). Dezelfde redenering kon gevolgd worden voor Vincenzo di Battista dei Dini, lid van de 16 en eveneens een lederbewerker.
De leden van de kleine gilden volgden het voorbeeld van de traditionele families uit de grote gilden en gaven hun beroep en hun zitje in de Tre Maggiori door van vader op zoon (zie art. Cosimo il Vecchio en de kleine gilden tijdens de crisis van 1433/34).
Er werden dat jaar slechts 4 gonfalonieri gekozen: de laatste, Niccolò di Piero Capponi, nam einde mei het bewind over.

In 1532 stelde Alessandro de’ Medici een einde aan alle republikeinse instellingen met inbegrip van de Tre Maggiori. Op 27 februari werd de 2 laatste prioren van de kleine gilden verkozen, Domenico di Sodo Cegia en Gaspare di Antonio Dalborgo. Eerstgenoemde was lid van een familie van sleutelmakers en van laatstgenoemde kan aangenomen worden dat hij kleermaker of klerenverkoper was, aangezien zijn familielid Galeotto di Jacopo Dalborgo in 1515 als lid van de dodici nog als dusdanig geregistreerd was.
De laatste 3 kleine gildeleden van de dodici in 1532 luisterden naar de naam van Niccolò Becchi, Agnolo Agnolini en Francesco di Luigi Stefani. Hun beroep werd niet meer genoteerd, maar genoemde Francesco was in 1487 nog vermeld als matrassenmaker toen hij tot prior gekozen werd.

In 1534 bracht hertog Alessandro het aantal kleine gilden terug van 14 naar 4: ze werden nu wel universitas (corporatie) genoemd, maar ze verloren de weinige betekenis die ze nog hadden.

In 1770 besloot groothertog Pier Leopoldo  van Lorreinen alle gilden (met uitzondering van die van de rechters en notarissen die pas 7 jaar later werd stopgezet) en de Mercatanzia (het handelstribunaal) af te schaffen. Hun taken werden nu overgenomen door de Camera di Commercio, Arti e Manifatture.

Samenvatting:

De verkiezing van leden uit de kleine gilden in de Tre Maggiori zou als een element van democratisering kunnen beschouwd worden, maar daarbij moet dan direct opgemerkt worden dat zij enkel de bovenlaag van wat men het popolo minuto noemde vertegenwoordigden. De duizenden textielarbeiders, klusjesmannen, kleine winkeliers, pachters, leurders etc.  hadden zelfs niet het recht om zich in een gilde te verenigen. Slechts af en toe en onder druk van politieke omstandigheden was het popolo grasso bereid om enkele toegevingen te doen.
Toen op het einde van de 13de eeuw de grote gilden in Firenze de macht naar zich toe getrokken hadden verschenen er zeer sporadisch ook enkele leden van de kleine gilden in het stadsbestuur. Rond het midden van de 14de eeuw groeide hun aantal en in 1378-80 konden zij zelfs de meerderheid in de bestuurslichamen opeisen. De veranderingen die zij toen wilden doorvoeren hebben echter geleid tot economische problemen en sociale onrust waardoor de situatie vrij snel opnieuw in de oude plooien gelegd werd. Op het einde van de 14de eeuw werd hun numerieke aanwezigheid stilaan gereglementeerd en in de 15de en 16de eeuw bleef de verhouding 1 op 4 (in een soort van republikeinse reflex van de heersende klasse) de te volgen richtlijn.

Jaartallen/procenten:*

1295      1329      1343       1344      1346      1349            

4,7%      4,8%      12%       42,5%   42,8%     25,8%

1359      1378      1379       1382      1394      1398

19,4%     40%     51,3%     40,3%   27,3%     24%                      

*Het totale aantal leden van de 3 Maggiori is regelmatig gewijzigd. Procenten geven een betere kijk op de vertegenwoordiging. Van 1398 tot in 1532 bleef de samenstelling van de raden hetzelfde en bedroeg het aandeel  van de kleine gildeleden altijd 24%.

In hoeverre hun verkiezing uiteindelijk bijgedragen heeft aan een eventueel democratiseringsproces blijft zeer de vraag. Er was natuurlijk hun fysieke aanwezigheid in de 3 Maggiori, maar of die zwaar doorgewogen heeft op het beleid is niet zeker. Met uitzondering van de situatie op het einde van de jaren 70 in de 14de eeuw, hebben de leden van de kleine gilden nooit een meerderheid gehad in de colleges. Veel is er in de loop der tijden ook niet veranderd en de grote gilden hebben de zaken uiteindelijk altijd naar hun hand kunnen zetten. Uiteraard zullen de kleine gildeleden geijverd hebben voor de uitbreiding van hun aantal vertegenwoordigers in de raden, maar dan liefst niet met elementen uit het gepeupel (zoals in 1378). Op het einde van de 14de eeuw was er met de invoering van een vast aantal afgevaardigden een compromis bereikt dat zorgde voor de nodige politieke stabiliteit.
Dat een slager en een cafébaas een klare kijk konden hebben op de problemen van hun stad moet niet betwijfeld worden, want politieke ervaring hadden zij meestal genoeg, maar met uitzondering van enkele individuen zullen de meeste verkozenen van de kleine gilden hun collega’s van de grote gilden niet al te veel in de weg gelegd hebben en vooral om hun eigen carrière en die van hun familieleden bekommerd geweest zijn. “Er bij zijn” was het belangrijkste want dat zorgde ook voor aanzien binnen de eigen gilde en klasse.
Onder het bewind van hertog Alessandro werd het aantal kleine gilden gereduceerd en was hun rol in feite uitgespeeld.                                                                                                                                                                                                          

 JVL

(1)     Rekening houdend met de gegevens uit de tratte zelf werden volgende beroepen beschouwd als deel uitmakend van een grote gilde: aromatarius (parfummaker), aurifex (goudsmid), cambiatore of campsor (wisselaar), cavaliere (ridder), iudex (jurist), lanaiolus, lanifex of lanarius (wolhandelaar), medicus (dokter), merciarius (handelaar), notarius (notaris), ritagliator (verkoper van kleren), setaiolus (zijdehandelaar), spettarius of speziale (apotheker), tavoliere (bankier), vaiarius of pellinarius (pelsmaker).     



The representation of the small guilds in the Florentine city government (1282-1532)

In 1282, the Florentine guilds, which dominated the economic life of the city, decided to convert that dominance into political participation. With the creation of the priorate, the 7 large guilds could expand and establish their power (see art. The guilds in Florence). The priori (consuls) of the large guilds became the 6 (later 8) priors of the republic: the system was called the priorato delle Arti. They formed the signoria, were elected every 2 months and had the highest executive authority.
The priori were the successors of the 12 anziani (elders), 2 per sestiere (city district) from 1250 when the 1st Florentine Popolo had already made concessions to the small guilds by giving them 5 representatives in the Council of 28.
In 1329 the creation of the Council of 12 buonomini (the docici) and the Council of 16 gonfalonieri di compagnia (the sedici), both added to the signoria as advisory bodies, gave existence to the Tre Maggiori (the 3 most important colleges).

In process of time, the 14 small guilds also wanted to be part of the governing bodies. Their participation in the political system could be considered as a concession to a large part of the population and as a modest form of democracy in the republic. Their presence can be checked in the lists (the tratte) of the elected (drawn) members of the 3 Maggiori. In these lists were recorded the names, the function (gonfaloniere, notary, prior, member of the 12 or the 16), the district they represented and sometimes a profession. Since 1349 it was occasionally notified that they had been drawn from the borsa (purse or bag) of the Arti minori (the small guilds). No distinction was made in the tratte between members of the 5 medium (Arti Mediane) and the 9 other small guilds.

In 1283, each signoria was  assisted by a notary (who belonged to the great guild of the Giudici e Notai) and in 1293 a gonfaloniere di giustizia (banner bearer of justice) became its president. Initially, only members of the important and traditional families (from the large guilds) had their place in the college.

In 1293, the year of Giano della Bella's Ordinances of Justice, priors were also chosen for the first time from the small guilds; a sword maker, Arrigo Venturi, (in March and April) and a butcher, Andrea di Cambio, (in July and August). Their occupations were mentioned in the tratte. The other 2 priors with a profession, from the large guilds, were a doctor and a lawyer (1).
The grandi or magnates were excluded and anyone who wanted to enter the government of the city had to be a member of a guild.

In 1295 a blacksmith and an innkeeper had a seat in the signoria on a total of 36 priori and 6 gonfalonieri.  For one of the priors, Naddo (di) Segna, the lack of a surname might indicate that he was a member of a small guild, but in this case it is more likely that the clerk was incomplete and that Nardo belonged to the Dasigna family (of the large guilds). Sometimes only the (first) name and the (first) name of the father of the man are mentioned, which makes identification very difficult. 

In 1301, the struggle between the White and Black Guelphs in Florence had come to a climax and in November the Blacks had taken over power from the Whites. On November 15 a Black signoria,  headed by Tedice Manovelli, replaced the White Signoria  from October 15 (with Piero Brandani as gonfaloniere and Dino Compagni as prior). At that moment, Dante Alighieri, who had been prior in July and August of the previous year, was on a mission. He was expelled and could never return. In the list of 1301, only a lawyer, and an armour maker were notified with a profession. This Lippo di Piero was apparently the only representative of the small guilds at the time. Also during the following years the number of priors from the small guilds remained very limited: sometimes one and sometimes even none.

In 1310 was registered for the first time a man with a profession among the 6 gonfalonieri who was not a doctor or lawyer.  But Maruccio del Beccuto was a fur trader and therefore a member of a large guild.
Another gonfaloniere, Ruggieri (di) Benci (without surname), must have been a member of the Benci family, a traditional family of which a number of members were elected in the following years.  Furthermore, 2 priors were mentioned without surname and without profession, Niccoló di Mari(ot)to (gonfaloniere in 1305) and Banco di Ciuto. Of the latter can perhaps be assumed that he was part of a small guild: one of his descendants was a seller of 2nd hand clothes in 1346.

In 1329, after the authoritarian reign of Charles of Anjou, reforms were implemented. In addition to the priori and the gonfaloniere di giustizia of the signoria, a Council of 12 buonomini (the dodici for 3 months) and a Council of 16 gonfalonieri di compagnia (the sedici for 4 months) were now elected. The electoral system became a combination of co-optation and drawing lots (see art. about the Florentine democracy) and the entire reform was clearly aimed at leaving power entirely in the hands of the large guilds. At that time, there were a total of 144 seats (6 gonfalonieri di giustizia, 36 priori, 48 dodici and 54 sedici) eligible in the Tre Maggiori.
Apart from 12 lawyers and 1 doctor, only one profession of a guild was recorded; a wool seller (from the great Arte della Lana) named Cinio di Tani Ceri.
In addition, 31 people without a profession and only with their father's first name were registered. Sometimes the father's first name is noted on the list of another year as a family name so that one can assume that he belonged to a traditional family after all.
The Agostino (di) Moscardo from 1329 is certainly the Agostino (dei) Moscardi from 1330 and Luti (di) Dirittafede is the Luti (dei) Dirittafede from 1328. The clerk who had to write everything down in 1329 must have been very careless or absent-minded.
Cristofano (di) Puccio is most likely the same man as the Cristofano (dei) Pucci from 1338 and therefore a member of the well-known family.
Giunta di Nardo was the son of Nardo di Giunta (dei) Rucellai. In the list of 1337 he is recorded with his full name, Giunta di Nardo Rucellai.
With a few exceptions (the identification was not complete), most other persons who were listed without a surname and profession can also be considered as members of a large guild family. The only man who belonged with certainty to a small guild was Cenni di Ghetto dei Ghetti, being notified as a swordmaker in 1327. In this case a member of a small guild could also have a surname and after Cenni had already been elected as a member of the Council of 16 in 1329, he was the first member of a small guild to enter the signoria in  August 1330 as gonfaloniere.
Piero di Jacopo was probably an ironworker (as he was registered in 1324) and perhaps 5 other “small people” can be added, so that in 1329 the number of small guild members who were having their place in the Tre Maggiori can be estimated at 7. On 144 seats, this is barely 4.8%.

In 1343, during the reign of Gualtieri di Brienne, the Duke of Athens, 6 extra priori and 8 dodici were elected on August 28. On October 28, the 6 priori were supplemented to 8. This last measure was supposed to be a concession to the small guilds, which had a greater chance of getting into the signoria. Gualtieri had sought the support of the popolo minuto, the "small people" who were active in the small guilds, in order to get his financial reforms approved (see art. on the Duke of Athens).

So a total of 6 gonfalonieri, 44 priori and 8 dodici were part of the Tre Maggiori that year. Again a representative of the small guilds was chosen as gonfaloniere and that honor fell to a seller of 2nd hand clothing, Francesco di Pacino (without family name, but with mention of his profession).

The 6 priori of the small guilds that were elected that year and whose profession was mentioned were a coffin maker, 2 sword makers, 2 ironworkers and a butcher. The pharmacist (or herbalist) was a member of a large guild. The 5 other elected officials without a surname (Buonarrota di Simone was an ancestor of Michelangelo) belonged however to the large guilds, so that only 7 of the 58 officials were small guild members. That was not much (12%), but it was a strong improvement compared to previous decades.

In the lists of 1343, 8 grandi or magnates were exceptionally registered, 4 with the priori and 4 with the dodici with names such as Bartolo de' Bardi, Domenico Cavalcanti, Neppo Spini and Beltrame de' Pazzi. Normally, they would have been excluded from participation in the government because of della Bella’s Ordinamenti, but the fact that they are explicitly mentioned as such in the lists of 1343 also indicates a concession by Gualtieri to the grandi in exchange for their support. But even that did not save him from his down fall and on July 26 he was driven out of the city.

In 1344, after the expulsion of the Duke of Athens, only gonfalonieri and priori and no dodici or sedici were elected. The magnats (grandi) had made an unsuccessful attempt to abolish the Ordinamenti and in doing so they had provoked violent actions from which the small bourgeoisie could ultimately benefit. After all, confirmed by their profession, 22 priors (of 48) belonged that year to the small guilds.  With 54 mandates, their part rose to 42.5%. 
Geri di Vermiglio, the only prior on the list without a surname, was undoubtedly the son of Vermiglio di Giacomino degli Alfani who had also been elected prior in 1301 and therefore did not belong to the small guilds. The other priori were members of the traditional families from the great guilds such as the Soderini, the Medici, the Ginori, the Strozzi, the Peruzzi and the Albizzi.

In 1346, again members for the dodici and the sedici  were elected: so there were 6 gonfalonieri, 48 priori and 48 sedici, but only 24 dodici that year. This resulted (based on the mention of their profession) in the presence of 41 small guild members in the tratte.  
In total 18  people without a profession and surname (4 priori, 6 dodici and 8 sedici) were registered. Of these, perhaps 13 may have been members of a small guild. Together with the 41, that would bring the number of representatives on 54 out of a total of 126 mandates, or 42.8%.
Very important in that year was also the fact that no less than 4 of the 8 elected priori (with a profession) came from the small guilds in 3 of the 6 signorie. In the signoria of May and June, were recorded a cheese seller, a butcher, a weapon maker and a belt cutter. In the signoria that was drawn for the months of September and October, seated a shoemaker, a seller of grain, a stonemason and an oven maker. The signoria of November and December included an oven maker, a blacksmith, a butcher and a tailor.

In 1349 was recorded for the first time in the tratte that the names of some elected representatives had emerged from the purse (borsa) of the Arti minori. This was the case for 4 of the 13 priori from the small guilds (out of a total of 49 priors that year since 1 had to be replaced): a sword maker, an ironworker and 2 butchers. The other 9 priors of the small guilds were as usual only listed with their profession.  Of the 12 dodici and the 18 sedici (2 were replaced) who had to be elected that year (85 mandates had to be filled), 5 (according to their noted profession) also came from the small guilds, so that their total number of representatives was then 18 (13+5), probably increased by 4 elected representatives without a surname to a total of 22 (or 25.8 %).

In 1359, 36 elected persons with a profession were registered; 13 belonged to the large guilds (such as fur makers, wool merchants and pharmacists) and 23 to the small guilds (such as leather workers, blacksmiths, sword makers, small shopkeepers, butchers, ironworkers, bricklayers and sellers of clothes). From 12 of these "little people" it was explicitly stated that they had been drawn from the purse (bag) of the Arti minori . For the remaining 11, the clerk who was in charge was not sure of the borsa, but by mentioning the profession there was no doubt that they were also part of the small guilds.
Furthermore, another 11 persons were registered without profession and surname (2 priori, 6 dodici and 3 sedici) of which, judging by their name and their fathers name, 6 may have been members of a small guild. Out of a total of 149 mandates (6 gonfalonieri, 48 priori, 48 dodici and 47 sedici), 29 probably came from the small guilds (19.4%), which again meant a reduction compared to previous years.
The other council members belonged to a traditional family from the great guilds with names such as Buonaccorso Pitti, Filippo Machiavelli, Niccolò Ridolfi and Mario de' Medici.

In 1378, came, during the gonfalonate of Salvestro de' Medici, the great breakthrough for the "little people". When his reform plans were thwarted by the magnates, the violent revolt of the Ciompi broke out in July. A total of 85 people with a profession were elected in that year. The 22 members of the great guilds were fur makers, pharmacists, wool sellers, merchants, goldsmiths and a silk seller. Of the 63 elected members from the small guilds (including 2 gonfalonieri), 16 came out of the Arti minori purse and were registered with their profession. Of the others, only the profession was known; 13 of them had no surname, and it can be assumed that 5 were members of a small guild. The total number of "little people" may therefore have risen to 68 out of a total of 170 elected officials (40%). This unusually high figure of 170 was the result of the revolutionary situation (7 gonfalonieri, 60 priori, 50 dodici and 53 sedici were  elected). After the uprising of July 20, Michele di Lando, a wool comber who was the leader of the revolt, became gonfaloniere di giustizia. His predecessor was Luigi di Piero Guicciardini who was removed with force from office. Di Lando was succeeded by Bartolo di Jacopo, another wool comber (see art. The revolt of the Ciompi).

In 1379, the consequences of the revolt, that had already been restrained in September 1378, were still very much felt: of the 6 gonfalonieri di giustizia 3 belonged to the small guilds: 2 fodder sellers and 1 linen seller. The wool merchant who was elected as gonfaloniere (banner bearer) at the end of June was a member of the Wool Guild. No less than 76 elected members from a small guild were registered that year. With the addition of 4 elected members without a family name, there may have been a maximum of 80 out of total of 156 seats (51.3%).          

In 1382, the people's government was overthrown by the “oligarchs” and the traditional aristocratic families took control again. In January there was still a tinctor (dyer), Antonio di Bese, gonfaloniere, but in March Rinaldo Gianfigliazzi, a cavaliere, was in charge of the signoria. Of the 161 names (more dodici and sedici were  elected that year), 101 were mentioned with a profession, of which 63 came from the small guilds.
Of the 8 elected without a surname and a profession Andrea di Jacopo, who was recorded with the family name Grandoni in 1381, was apparently a member of the large guilds. Orlando di Gerardo was called Orlando (dei) Gherardi in another list and Bonaccorso di Lapo di Giovanni was an entrepreneur who had already been a member of the Tre Maggiori several times before. Being a fur maker, Lorenzo Spinello was also a representative of the great guilds.
Domenico di Giovanni on the other hand was registered as a scissors maker (according to the tratte of 1381) and Andrea di Tile was a magister (stoneworker?) who, as indicated in his case, was drawn from the purse of the small guilds.
The 2 remaining men, Leonardo di Neri (dei Capitani?) and Marco di Giotto (dei Fantoni?) came also from the large guilds and thus 65 (63 + 2) people from the small guilds were registered out of the 161, which was still good for 40.3%.

In 1394 Maso degli Albizzi had strengthened the position of the oligarchs: 35 small people with a profession and 13 people without a profession and surname were recorded. The latter group also included Guido di Tommaso, the gonfaloniere, but he was a cloth seller and most likely also a member of the Deti family. Signorino di Manno (dei) Signorini, Giraldo di Lorenzo (dei) Giraldi and Bartolommeo di Benedetto (dei) Capitani came, as did Barone di Simone, who was also a cloth seller, from the large guilds. Niccolò di Francesco is known to have been a leather worker. With the addition of 6 people without profession or surname, 41 small people in the Tre Maggiori in 1394 came out of a total of 150 (27.3%).
There was now a clear pattern in the system: of the 48 priors, 36 came from the large guilds and 12 from the small guilds, and among the dodici and the sedici the ratio was 32 versus 16. The 6 gonfalonieri belonged to the large guilds and in each signoria 2 priors came from the small guilds. 

In 1398 it was decided that (with exemption of the gonfalonieri) a maximum of 1 on 4 members of the 3 Maggiori could be a member of the small guilds. Their total annual representation was thus set at 36 (12 priori, 12 dodici and 12 sedici) or 24%  out of 150 mandates. During the following years, this system was maintained and this percentage remained stable. After more than 100 years of struggle, a partition had finally been made, but the small guilds came out on the losing end.

In 1412, the ratio of 1 to 4 was still applicable. If the number of listed small guild members (with the mention of their profession and the purse from which they were drawn) does not correspond to the quorum of 12, one has to check the borsa for the persons who are registered without a profession. Among the priors, only 9 are mentioned with surname and profession, but Francesco di Duccio Scambrilla, Basilio di Bartolo Bandini and Stefano di Gherardino Canacci complete the 12 small guild members despite the fact that they were not recorded with a profession but because they came out of the purse of the Arti minori. The same principle was applied for the dodici and the sedici.

In 1427, Rinaldo degli Albizzi and Niccoló da Uzzano had made an attempt to reduce the number of small guilds from 14 to 7 in order to diminish their number of representatives, but mainly due to the resistance of Giovanni di Bicci de' Medici (who was known as a fervent popolano) this did not happen. They could still count on their 36 representatives.

In 1435, Cosimo il Vecchio de' Medici had become gonfaloniere di giustizia himself after his return from exile in January. The number of small guild members remained the same and never more than 2 priori, never more than 3 buonomini and never more than 4 gonfalonieri di compagnia from their class were elected per term.

In 1467, things did not change during the reign of Cosimo's son Piero de' Medici. All gonfalonieri di giustizia came from the traditional and Medici-friendly families of the large guilds, such as the Corsini, Cresci, Dell'Antella, Gianfigliazzi, Pandolfini and Soderini. For the 3 colleges, 6 persons were listed with a profession and 6 without a profession, but with the indication that they had been drawn from the purse of the small guilds. The number of priori, dodici and sedici remained at 12. During the reign of Lorenzo il Magnifico, fewer professions were recorded in the tratte, but thanks to the mentioning of the borsa from which they were drawn, one could conclude that there were 36 small guild members active in the 3 Maggiori.

In 1494, the year Lorenzo's son Piero was expelled, 12 priori, 12 buonomini and 12 gonfalonieri di compagnia still came from the small guilds. Since the profession of the elected representatives was less and less mentioned in the tratte, only 6 of the 36 can be identified as a belt maker, a coppersmith, an oven maker, an armour maker, a scrap dealer and a glassblower.
Even during the following years, when Savonarola ruled in Florence, the share of the small guilds was limited to the 36, which was rather strange because one could have expected more concessions from the frate to the "little people" which formed the largest part of his followers.

In 1502, when republican Piero Soderini, became gonfaloniere for life (his government lasted until 1512), the agreed figures were retained. There were still 36 elected members from the small guilds and for each of them was known that they had come out of the purse of the small guilds. With the exception of 1 prior Salvo di Baldo, apparently a leather worker, the occupations of the elected representatives were no longer mentioned.  

In 1512 the Medici were able to return in September after their exile. They did not change the system and the representation remained the same in the following years. The leather worker Giambattista di Salvo (without surname and without specific indication that his name came from the purse of the Arti minori , but with mention of his profession) was more than likely the son of Salvo di Baldo (listed in 1502). The clerk on duty apparently did not remember from which purse Giambattista's name had been drawn, but with further research the family ties could be traced.

In 1527 when the 3rd republic was proclaimed on May 31 and the Medici expelled again, 8 new priors were elected to replace the 8 from April and 12 dodici and 12 sedici still belonged to the small guilds.. Out of a total of 48 priors, only 10 (instead of 12) were registered as members of the small guilds. occupations were no longer recorded and perhaps the clerk on duty could not remember from which purse they were drawn. By examining the tratte of the previous and following years (names and profession) the 2 missing priors could be identified as Andrea di Giovanni dei Pieri (a leather worker) and Lorenzo di Francesco dei Tucci (a pub owner). The same goes for Vincenzo di Battista dei Dini, a member of the 16. 
Following the example of the traditional families from the large guilds, the members of the small guilds passed their profession and seat in de Tre Maggiori from father to son (see art. Cosimo il Vecchio and the small guilds during the crisis of 1433/34). Only 4 gonfalonieri  were elected that year due to the exceptional circumstances; the last one, Niccolò di Piero Capponi came in charge by the end of May. 

In 1532, Duke Alessandro de' Medici put an end to all republican institutions, including the Tre Maggiori. On February 27, the last 2 priors of the small guilds were elected, Domenico di Sodo Cegia and Gaspare di Antonio Dalborgo. The former came from a family of key makers and the latter can be assumed to have been a tailor or a clothes seller, since his relative Galeotto di Jacopo Dalborgo was registered as such as a member of the dodici in 1515.
The last 3 small guild members of the dodici in 1532 were Niccolò Becchi, Agnolo Agnolini and Francesco di Luigi Stefani. Their profession was no longer recorded, but Francesco was listed as a mattress maker when he was elected prior in 1487.

In 1534, Alessandro reduced the number of small guilds from 14 to 4: they were now  called universitas (corporation), but they lost the little significance they still had.

In 1770, Grand Duke Pier Leopoldo of Lorraine decided to abolish all guilds (with the exception of those of the judges and notaries,  dissolved 7 years later) and the Mercatanzia (the commercial tribunal). Their tasks were now taken over by the Camera di Commercio, Arti e Manifatture.

Summary:           

The election of members from the small guilds in the Tre Maggiori could be considered an element of democracy, but it should be noted that they only represented the upper class of what was  called the popolo minuto. The thousands of textile workers, handymen, small shopkeepers, tenants, peddlers, etc.  did not even have the right to unite in a guild. Only occasionally and under pressure from political circumstances was the popolo grasso willing to make some concessions.
When at the end of the 13th century the large guilds in Florence had seized power, only a few members of the small guilds were admitted sporadically in the city government. Around the middle of the 14th century, their number grew and in 1378-80 they could even claim the majority in the governing bodies. However, the changes they wanted to make at that time led to economic problems and social unrest, so that the situation was quickly put back in the old folds. At the end of the 14th century, their numerical presence was gradually regulated and in the 15th and 16th centuries, the ratio of 1 to 4 (as a kind of republican reflex of the ruling class) became the directive.

Years/percentages:*

1295      1329      1343       1344      1346      1349     

4,7%      4,8%      12%       42,5%   42,8%     25,8% 

1359      1378      1379       1382      1394      1398 

19,4%     40%     51,3%    40,3%    27,3%     24%

*The total number of members of the 3 Maggiori has changed regularly. Therefore percentages give a better idea of representation. From 1398 until 1532, the composition of the colleges remained the same with a never changing 24% participation of the small guilds.

To what extent their presence finally contributed to a possible process of democratization remains very much the question. There was of course their physical attendance in the 3 Maggiori, but whether that weighed heavily on the city policy is verry doubtful. Apart from the exceptional situation at the end of the 70s in the 14th century, the members of the small guilds never had a majority in the colleges. Not much had changed over time and the large guilds have always been able to control things. Of course, the small guild members will constantly have tried to increase their number in the councils, but then again not with elements from the mob (as in 1378). With the introduction of a fixed number of representatives a final compromise was reached that provided political stability.
That a butcher and a pub owner could have a clear view of the problems of their city should not be doubted, because they had enough political experience, but with abstraction of a few individuals, most elected representatives of the small guilds will have danced to the tune of their colleagues from the large guilds and will have been mainly concerned with their own careers and those of their family members. "Being part of it" was the most important thing because that meant gaining prestige within their own guild and class.
During the reign of Duke Alessandro, the small guilds were reduced until they disappeared completely.

(1)     Taking into account the data from the tratte itself, the following professions were considered to be part of a large guild: aromatarius (perfume maker), aurifex (goldsmith), cambiatore or campsor (exchanger), cavaliere (knight), iudex (lawyer), lanaiolus, lanifex or lanarius (wool merchant), medicus (doctor), merciarius (merchant), notarius (notary), ritagliator (seller of clothes), setaiolus (silk merchant), spettarius or speziale (apothecary), tavoliere (banker),  vaiarius or pellinarius (fur maker),

Literatuur:

Burr Litchfield, R.  Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532)   Tratte Search Interface (brown.edu)
Ciarleglio, F. e.a.   Le corporazioni della arti e mestieri   FlorenceCity – Rivista Fiorentina - Le corporazioni      delle arti e mestieri
Fortune, J.               Guilded in Florence.  In: The Florentine, 2007   Guilded in Florence - The Florentine
Smith, J.                 Occupations from Renaissance Florence   Occupations from Renaissance  Florence            (medievalscotland.org)
Staley, E.                 The guilds of Florence.  Renaissance Florence: Guilds - Home (weebly.com)
Van Laerhoven, J. Zie art.  Cosimo il Vecchio en de kleine gilden tijdens de crisis van 1433/34.    
zie art.  De opstand van de Ciompi (1378)
zie art.  Firenze en de hertog van Athene (1343)
zie art.  Firenze en de Primo Popolo (1250-60)
zie art.  Giano della Bella en de strijd tussen Magnati en Popolani in het 13de-eeuwse
Firenze.   
zie art.  Het gildewezen in Firenze
zie art.  Socio-economische en politieke tegenstellingen in het Firenze van de 13de
en 14de eeuw.