Felice Brancacci, de man en zijn kapel
Felice Brancacci, de man en zijn kapel
De naam van Felice Brancacci is onlosmakelijk verbonden met de beroemde kapel in de kerk van Santa Maria del Carmine op de Oltrarno in Firenze, die hij tussen 1424 en 1428 heeft laten decoreren met prachtige fresco’s van Masolino en Masaccio.
Felice was een welstellende zijdekoopman, die in de eerste decennia van de 15de eeuw behoorde tot de leidinggevende patriciërsfamilies van de stad. Hij was de in 1382 geboren zoon van Michele di Piuvichese Brancacci en monna Tessa, maar werd na een rijkgevulde carrière als militair, politicus en diplomaat door Cosimo de’ Medici in 1435 in verbanning gestuurd.
Uit zijn eerste huwelijk met Ginevra di Filppo Arrighi da Empoli had hij een zoon Michele (1414/15-1455) en met zijn 2de vrouw Lena di Palla Strozzi (met wie hij gehuwd was in 1431) had hij 4 dochters.
Van invloedrijke burger tot persona non grata:
Reeds in 1406 had Felice een tornooi gewonnen, dat georganiseerd werd om de verovering van Pisa te vieren en reeds het volgende jaar werd hij tot podestà benoemd in Carmignano. In 1412 werd hij voor het eerst lid van de 16 gonfalonieri di compagnia waarbij hij de wijk van il Drago (de draak) in Santo Spirito vertegenwoordigde. Nadat hij ook al lid van de 12 (de Dodici buonomini) geworden was werd hij door de Florentijnse signoria samen met Guidaccio Peccori in 1418 als ambassadeur naar de Lunigiana (het noorden van Toscane) gestuurd om er te gaan onderhandelen met Leonardo Malaspina (de heer van Castel dell’Aquila) die een aantal stadjes in het gebied had ingenomen. Toen de besprekingen mislukten, werd Brancacci aan het hoofd van een legertje van 1.200 man geplaatst om orde op zaken te stellen en Malaspina terug te drijven. In 1420/21 kreeg hij de opdracht om samen met Niccolò de’ Nobili het stadje Città di Castello te gaan verdedigen tegen de condottiere Braccio Fortebraccio da Montone..
Na de verovering van de havensteden Pisa (1406) en Livorno (1421) ging Firenze zich ook interesseren voor het ontwikkelen van maritieme activiteiten. Het comité van de 6 consoli di mare besliste om Brancacci samen met Carlo Federighi als ambassadeurs in dat verband naar de sultan van Egypte te sturen. Op 12 juli 1422 vertrokken zij met 2 galeien (de San Giovanni Battista en de San Antonio) uit Pisa met een lading stoffen ter waarde van 4.000 florijnen en 56.000 dukaten in baar geld aan boord. Na een stop in Corfu en een bezoek aan de grootmeester van de Hospitaalridders op Rhodos arriveerden zij op 14 augustus in Alexandrië. Daar werd de delegatie 2 weken later opgehaald door een schip van sultan Malik-al-Asraf, dat hen via de Nijl naar Caïro bracht. Op 7 september werden Brancacci en Federighi door de sultan ontvangen en kregen er een positief antwoord op al hun vragen. Om de handelsbetrekkingen tussen Egypte en Firenze te concretiseren mochten er fondachi (pakhuizen) gesticht worden en konden er consuls in Alexandrië en Beirut aangesteld worden. Zeer belangrijk voor de Florentijnen, in verband met de concurrentie van de Venetianen in de Levant, was het gelijkschakelen in waarde van de Venetiaanse dukaat en de florijn, die nu de fiorino largo di galia werd (waarbij verwezen werd naar de galeien en het maritiem transport).
Op 28 september vertrok het gezelschap terug naar Alexandrië, waar Brancacci ernstig ziek werd, maar het er levend van af bracht in tegenstelling tot consul Ugolino Rondinelli die aan de koorts bezweek. Pas op 15 november werd de terugreis aangevat (in slechte weersomstandigheden) en op 22 januari 1423 kon er eindelijk aangelegd worden in Palermo. Het duurde dan nog tot 15 februari vooraleer Brancacci terug in Firenze was, waar het slagen van de zending gevierd werd met een dagje verlof (alle winkels werden gesloten) en een mis in de kathedraal. Het ganse verhaal van de reis naar Egypte heeft Felice nauwgezet (met vermelding van de kosten) opgetekend in zijn Quadernuccio (dagboek). Wat hem bijzonder was opgevallen in Egypte was de wijd verspreide corruptie en de agressieve bedelarij. Achteraf bleek ook dat sultan Malik onbetrouwbaar was, toen hij in 1434 de bezittingen van de Florentijnse consul Francesco Manelli, die Rondinelli was opgevolgd, liet confisqueren. Ook de andere akkoorden werden uiteindelijk niet gerespecteerd.
Aangezien een dergelijke reis niet zonder gevaar was, de Middellandse Zee werd onveilig gemaakt door Barbarijse zeerovers, had Brancacci, vóór zijn vertrek op 26 juni 1422, een testament laten opmaken. Maar na zijn veilige terugkeer en zijn succesrijk avontuur werd hij al in september 1423 verkozen als prior en werd hij 2 jaar later opnieuw lid van de 16. Nadat hij korte tijd ambassadeur in Siena geweest was, was hij in 1426 als legercommissaris van de Florentijns-Venetiaanse coalitie aanwezig bij de succesrijke actie tegen Brescia in de oorlog met Milaan.
Toen Rinaldo degli Albizzi, die in Firenze de touwtjes in handen genomen had, in 1430 aanstuurde op een militair conflict met Lucca, adviseerde Brancacci (samen met Cosimo de’ Medici en Palla Strozzi) voor een diplomatieke en niet voor een gewapende oplossing. Twee dagen na het débacle aan de Serchio, waar de Florentijnen verslagen werden door Niccolò Piccinino, werd Felice samen met Cosimo in december 1430 lid van de Dieci di Balìa (de 10 van de oorlog) om de rust te herstellen
In 1431 trouwde Brancacci met Palla Strozzi’s dochter wat hem er ongetwijfeld toe gebracht heeft om in het naderend conflict tussen Cosimo en Rinaldo, de kant van zijn schoonvader (en dus van de Albizzi) te kiezen. In 1432 was hij andermaal lid van de 12 en het volgende jaar werd hij naar paus Eugenius IV gestuurd om hem uit te nodigen in Firenze (zie art. Cosimo en het Concilie van Firenze).
Felice Brancacci zetelde in de Balìa dei Duecento van september 1433, die Cosimo verbannen had, maar ook in de balìa van 1434, die hem had laten terugkeren. Brancacci’s exacte houding in de situatie is niet erg duidelijk; aangezien hij niet meteen verbannen werd in oktober 1434 (samen met Rinaldo en Palla Strozzi) is het niet zeker dat hij door Cosimo als een gevaarlijke vijand bestempeld werd (zie art. Firenze en de verbanningen van 1434).
Brancacci’s verbanning dateert pas van 1435 en had een andere oorzaak. Toen Palla Strozzi voor 10 jaar naar Padova werd uitgewezen, had Felice zijn schoonvader vergezeld en was hij in Fiumalbo (Modena) in contact gekomen met Antonio d’Arezzo en Giovanni Gallina, 2 vertrouwelingen van de hertog van Milaan die met diens steun het regime van de Medici in Firenze wilden omver werpen. Dat was geen goed idee geweest want toen Felice terug in Firenze verscheen werd hij, samen met de andere “verraders” Francesco Guadagni, Bartolommeo di Filippo da Empoli en zijn neef Branca di Buonfigliolo Brancacci, opgesloten.
Cosimo liet hun ter dood veroordeling omzetten in gevangenisstraf en verbanning. Op 28 maart 1435 werd Felice voor 10 jaar verbannen naar Capodistria en moest om de 2 maand teken van leven geven. Aangezien hij dat verzuimde werd hij op 8 juli van hetzelfde jaar tot rebel verklaard. Over zijn jaren in verbanning is weinig bekend; in 1437 werd hij gesignaleerd in Gubbio en enkele tijd later in Urbino. Toen zijn vrouw Lena stierf in 1449 werd hij niet meer vermeld en kan men er dus vanuit gaan dat hij vóór die tijd zelf reeds overleden was.
Iconoclasme in de Brancacci-kapel:
In zijn testament van 1422 had Felice reeds laten vastleggen dat er in de familiekapel van de Brancacci in de kerk van Santa Maria del Carmine (die gesticht was door zijn oom Pietro di Piuvichese in 1367) de nodige decoratie moest aangebracht worden. Toen hij dan in 1423 veilig was teruggekeerd uit Egypte gaf hij aan Masolino da Panicale (die zich liet bijstaan door zijn getalenteerde medewerker Masaccio) de opdracht om een frescocyclus te schilderen over het leven van Petrus (de patroon van de familie) en Johannes.
Eind 1424 werd er met de werken begonnen, maar vooraleer ze voltooid waren zijn ze in de lente van 1428 stopgezet nadat eerst Masolino en daarna Masaccio naar Rome vertrokken waren (zie art. Masaccio’s aanwezigheid in de Cappella Brancacci).
Meestal wordt dan geschreven dat Felice’s verbanning de oorzaak was van het beëindigen van het werk aan de fresco’s, maar aangezien dat pas gebeurd is in 1435, is dat uitgesloten. Ook het feit dat Felice in financiële moeilijkheden geraakt zou zijn in 1428 is twijfelachtig want hij was op dat moment een gevierd en succesrijk man. Volgens de catasto (het nieuwe belastingsysteem) van 1427 werd zijn belastbaar inkomen toen geschat op 2881 florijnen, wat niet uitzonderlijk hoog maar ook niet gering was.
Misschien had het vertrek van Masolino en Masaccio in 1428 te maken met de “besluiteloosheid” van Brancacci (wie van beide kunstenaars moest het werk verder afmaken en welke onderwerpen gingen uitgebeeld worden?) en/of hadden zij in Rome een lucratiever aanbod gekregen (van de familie Colonna en kardinaal Branda Castiglioni, een vriend van Masolino). Deze laatste had zijn medewerker Masaccio blijkbaar kunnen overhalen om ook naar Rome te komen.
De werken werden niet meer verdergezet, zeker na Felice’s verbanning en toen in 1458 die verbanning (voor zijn familieleden want hijzelf was reeds gestorven) bevestigd werd, kreeg de kapel een andere bestemming en werd ze toegewijd aan de Madonna del Popolo met de Madonna col bambino (paneel daterend uit ca.1268).
Pas in 1483 toen de Brancacci terug in ere hersteld waren werden de fresco’s (in hun en/of in opdracht van de karmelieten) afgewerkt door Filippino Lippi. Na een brand in 1771 waarbij de fresco’s miraculeus gespaard bleven kwam de kapel in 1782 in het bezit van de familie Riccardi.
Op het fresco met de Tributo (de Betaling van de Cijnspenning) door Masaccio zou volgens sommigen in de figuur van Petrus Felice te herkennen zijn, maar dat moet een vergissing zijn want Felice was in 1427 nog maar 45 jaar terwijl de apostel met witte baard duidelijk ouder is. Misschien kan het een afbeelding zijn van Pietro Brancacci, die de kapel had laten oprichten (zie fig.1).
Andere bronnen zien in de apostel (met de korte baard die rechts in de groep geposteerd is) een portret van Felice (zie fig.2), maar die is dan weer te jong en dat is (volgens Vasari) een zelfportret van Masaccio (zie art. Masaccio’s aanwezigheid in de Cappella Brancacci) die op dat moment ca. 26 was.
In het bewuste fresco zou ook verwezen worden naar de catasto (de belasting die in 1427 werd ingevoerd door Cosimo) waar Felice als rijke koopman niet mee akkoord kon gaan en het zou dan een illustratie kunnen zijn van het gezegde, “geef aan God wat aan God toebehoort en aan de keizer wat aan de keizer toebehoort”, waarbij het opleggen van (rechtvaardige) belastingen gewettigd werd.
Masolino’s fresco’s met Petrus die een kreupele geneest en Petrus die met zijn schaduw de zieken geneest zouden refereren naar de bedelaars die Felice ontmoet had in Alexandrië, maar die worden dan wel in een Florentijns stadsdecor gesitueerd (zie fig.3).
Het fresco met de Opwekking van de zoon van Theophilus dat begonnen werd door Masaccio, werd ca.60 jaar later verder afgewerkt door Filippino Lippi (zie fig.4). Zijn figuren (in het midden van de scène en uiterst links) vervangen de leden van de Brancacci-familie (met Felice en zijn zoon Michele?) die zeer waarschijnlijk in 1435/36 werden verwijderd na de veroordeling van Felice. In hun plaats kwamen (volgens Vasari) tijdgenoten van Lippi zoals Tomasso Soderini, Luigi Pulci en Piero Guicciardini. De man die de herinnering aan de familie Brancacci moest uitwissen wist heel goed waar hij mee bezig was want aan de groep rond de troon van Theophilus (de prefect van Antiochië die een verpersoonlijking van Gian Galeazzo Visconti kan zijn) en de groep rond de troon van Petrus (uiterst rechts met de 4 kunstenaars) werd niet geraakt.
De poging om de Brancacci uit het Florentijnse geheugen te wissen (de “damnatio memoriae”) is uiteindelijk mislukt want de kapel, die behoort tot één van de topattracties van de stad, is nog steeds onder die naam bekend.
JVL
Felice Brancacci, the man and his chapel
Felice Brancacci's name is inextricably linked to the famous chapel in the church of Santa Maria del Carmine on the Oltrarno in Florence, decorated between 1424 and 1428 with beautiful frescoes by Masolino and Masaccio.
Felice was a wealthy silk merchant, who in the first decades of the 15th century belonged to the leading patrician families of the city. He was the son of Michele di Piuvichese Brancacci and monna Tessa, born in 1382, but after a rich career as a soldier, politician and diplomat, he was exiled by Cosimo de' Medici in 1435.
From his first marriage to Ginevra di Filppo Arrighi da Empoli he had a son Michele (1414/15-1455) and with his 2nd wife Lena di Palla Strozzi (to whom he was married in 1431) he had 4 daughters.
From influential citizen to persona non grata:
Already in 1406 Felice had won a tournament, which was organized to celebrate the conquest of Pisa and the following year he was appointed podestà in Carmignano. In 1412 he became for the first time a member of the 16 gonfalonieri di compagnia, representing the district of il Drago (the dragon) in Santo Spirito. After his membership of the 12 (the Dodici buonomini) he was sent by the Florentine signoria together with Guidaccio Peccori in 1418 as ambassador to the Lunigiana (northern Tuscany) to negotiate with Leonardo Malaspina (the lord of Castel dell'Aquila) who had occupied a number of towns in the area. When the talks failed, Brancacci was placed at the head of an army of 1,200 men to put things in order and drive Malaspina back. In 1420/21 he was ordered to defend together with Niccolò de' Nobili the town of Città di Castello against the condottiere Braccio Fortebraccio da Montone.
After the conquest of the port cities of Pisa (1406) and Livorno (1421), Florence also became interested in developing maritime activities. In this regard the committee of the 6 consoli di mare decided to send Brancacci together with Carlo Federighi as ambassadors to the Sultan of Egypt. On July 12, 1422, they left Pisa with 2 galleys (the San Giovanni Battista and the San Antonio) with a cargo of fabrics worth 4,000 florins and 56,000 ducats in cash on board. After a stop in Corfu and a visit to the Grand Master of the Knights Hospitallers in Rhodes, they arrived in Alexandria on August 14. There, the delegation was picked up 2 weeks later by one of Sultan Malik-al-Asraf ships, which took them to Cairo via the Nile. On September 7, Brancacci and Federighi were received by the sultan and received a positive answer to all their questions. In order to concretize the trade relations between Egypt and Florence,fondachi (storehouses) could be founded and consuls could be appointed in Alexandria and Beirut. Very important for the Florentines, in connection with the competition from the Venetians in the Levant, was the equalization in value of the Venetian ducat and the florin, which now became the fiorino largo di galia (referring to the galleys and maritime transport).
On September 28, the delegation returned to Alexandria, where Brancacci fell seriously ill but made it out alive unlike consul Ugolino Rondinelli who succumbed to the fever. The return journey was delayed until November 15 and in bad weather conditions Palermo was reached on January 22, 1423. It wasn't until February 15 that Brancacci was back in Florence, where the success of the mission was celebrated with a day off (all shops were closed) and a mass in the cathedral. Felice meticulously recorded the entire story of the trip to Egypt (stating the costs) in his Quadernuccio (diary). What he had particularly noticed in Egypt was the widespread corruption and the aggressive begging. Afterwards it also turned out that Sultan Malik was unreliable because in 1434 he had the possessions of the Florentine consul Francesco Manelli, who had succeeded Rondinelli, confiscated. In the end, the other agreements were also not respected.
Since such a voyage was not without danger, the Mediterranean was made unsafe by Barbary pirates, Brancacci had his testament drawn up before his departure on June 26, 1422. But returning safe after his exotic adventure he was elected prior in September 1423 and became a member of the 16 again 2 years later. After being ambassador to Siena for a short time, he was present as army commissioner of the Florentine-Venetian coalition at the successful action against Brescia in the war with Milan in 1426.
When Rinaldo degli Albizzi, who had taken control in Florence, pushed for an armed conflict with Lucca in 1430, Brancacci (together with Cosimo de' Medici and Palla Strozzi) advised for a diplomatic and not for a military solution. Two days after the debacle at the Serchio river, where the Florentine forces were defeated by Niccolò Piccinino, Felice and Cosimo entered the Dieci di Balìa (the 10th of the war) in December 1430 to calm things down.
In 1431 Brancacci married Palla Strozzi's daughter, which undoubtedly led him to side with his father-in-law (and therefore also with Rinaldo) in the impending conflict between Cosimo and the Albizzi. In 1432 he seated again in the Council of 12 and the following year he was sent to Pope Eugene IV to invite him to Florence (see art. Cosimo and the Council of Florence).
Felice Brancacci was a member of the Balìa dei Duecento of September 1433, which had exiled Cosimo, but also of the balìa in 1434, which had allowed him to return. Brancacci's exact attitude in the situation is not very clear; since he was not immediately exiled in October 1434 (together with Rinaldo and Palla Strozzi) it is not certain that he was labeled as a dangerous enemy by Cosimo (see art. Florence and the exiles of 1434).
Brancacci's exile dates back to 1435 and had a different cause. When Palla Strozzi was sent away to Padova for 10 years, Felice had accompanied his father-in-law and in Fiumalbo (Modena) he had met with Antonio d'Arezzo and Giovanni Gallina 2 confidants of the Duke of Milan, who wanted to overthrow the Medici regime in Florence with ducal support. That was certainly not a good idea because when Felice returned to Florence, he was imprisoned, together with the other “ traitors” Francesco Guadagni, Bartolommeo di Filippo da Empoli and his cousin Branca di Buonfigliolo Brancacci.
Cosimo had their death sentence commuted to imprisonment and exile. On March 28, 1435, Felice was exiled to Capodistria for 10 years and had to give a sign of life every 2 months. For failing to do so, he was declared a rebel on July 8 of the same year. Little is known about his years in exile; in 1437 he was spotted in Gubbio and a while later in Urbino. When his wife Lena died in 1449, he was no longer mentioned and it can therefore be assumed that he himself had died before that time.
Iconoclasm in the Brancacci Chapel:
In his will of 1422 Felice had already provided for the necessary decoration in the family chapel of the Brancacci in the church of Santa Maria del Carmine (which was founded by his uncle Pietro di Piuvichese in 1367). When he had returned safely from Egypt in 1423, he commissioned Masolino da Panicale (who was assisted by his talented collaborator Masaccio) to paint a fresco cycle about the lives of Peter (the patron of the family) and John. The works were started at the end of 1424, but before they were completed they were stopped in the spring of 1428 after first Masolino and then Masaccio had left for Rome (see art. Masaccio's presence in the Cappella Brancacci).
It is usually said that Felice's exile was the cause of this, but since his banishment dates only from 1435, that idea can be excluded. The fact that Felice would have gotten into financial difficulties in 1428 is also doubtful because he was a celebrated and successful man at that time. According to the catasto (the new tax system) of 1427, his taxable income was then estimated at 2881 florins which was not exceptionally high but also not insignificant.
Perhaps the departure of Masolino and Masaccio in 1428 had to do with the "indecision" of Brancacci (which of the two artists had to finish the work and which subjects were going to be depicted?) and/or had they received a more lucrative offer in Rome (from the Colonna family and Cardinal Branda Castiglioni, a friend of Masolino). The latter apparently had persuaded his collaborator Masaccio to come to Rome.
The works were no longer continued, especially after Felice's exile and when in 1458 that banishment (for his relatives because he himself had already died) was confirmed, the chapel was given a different purpose and was dedicated to the Madonna del Popolo with the Madonna col bambino (panel dating from ca.1268).
It was not until 1483 when the Brancacci had been restored that the frescoes (commissioned by the Brancacci or the Carmelites) were finished by Filippino Lippi. After a fire in 1771 in which the frescoes were miraculously spared, the chapel came into the possession of the Riccardi family in 1782.
On the fresco with the Tributo (the Tribute Money) by Masaccio, according to some, Felice could be identified with Saint Peter but that must be a mistake because Felice was only 45 years old in 1427 while the white bearded apostle is clearly older. Perhaps it could be an image of Pietro Brancacci, the founder of the chapel (see fig.1).
Other sources recognize in the apostle with the short beard (who is posted on the right side of the group) a portrait of Felice (see fig.2), but the man is too young and (according to Vasari) it must be a self-portrait of Masaccio (see art. Masaccio's presence in the Cappella Brancacci) which at that time was ca. 26.
The fresco with the Tribute would refer to the catasto (the tax introduced by Cosimo in 1427) which Felice, as a wealthy merchant, could not agree to. It could then be an illustration of the saying, "give to God what belongs to God and to the emperor what belongs to the emperor", by which the imposition of (fair) taxes was justified.
Masolino's frescoes depicting Peter healing a crippled and Peter healing the sick with his shadow would refer to the beggars Felice had met in Alexandria, but then situated in a Florentine city setting (see fig.3).
The fresco with the Raising of the son of Theophilus, which was started by Masaccio, was finished ca.60 years later by Filippino Lippi (see fig.4). His figures (in the middle of the scene and far left) replace the members of the Brancacci family (with Felice and his son Michele?) who were removed most likely in 1435/36 after Felice's conviction.
In their place came (according to Vasari) contemporaries of Lippi such as Tomasso Soderini, Luigi Pulci and Piero Guicciardini. The man who had to destroy the memory of the Brancacci family knew very well what he was doing because the group around the throne of Theophilus (the prefect of Antioch who can be a personification of Gian Galeazzo Visconti) and the group around the throne of Peter (far right with the 4 artists) was not erased.
So the attempt to wipe out the Brancacci from Florentine memory (the "damnatio memoriae") ultimately failed because the chapel, which is one of the city's top attractions, is still known by that name.
Literatuur:
Appelaniz, F. Florentine networks in the Middle East in the early Renaissance.
In: Mediterranean Historical Review, 30/2 (Juli 2015).
Crepaldi, D. Il Viaggio di Felice Brancacci in Egito (1422-23).
(Univ. Torino, 1995/96).
Tartuferi, A. Masaccio.In: Dizionario biografico, vol.71 (2008).
Tucci, U. Brancacci, Felice. In: Dizionario biografico, vol.13 (1971).
Van Laerhoven, J. Florentijnse wandelingen dl. VI (Filippino Lippi). Herk-de-Stad, 2014.
zie art. Belastingen in renaissance Firenze: de catasto van 1427.
zie art. Cosimo en het Concilie van Firenze.
zie art. Firenze en de verbanningen van 1434.
zie art. Masaccio’s aanwezigheid in de Cappella Brancacci.
Volponi, P. L’Opera completa di Masaccio. Milano, 1968.
Yousefzadeh, M. Florence’s Embassy to the sultan of Egypt.New York, 2018