Firenze en de hertog van Athene

Firenze en de hertog van Athene

 

In de periode van de republiek hadden de Florentijnen de nogal vreemde gewoonte om in tijden van crisis beroep te doen op een  buitenlandse “beschermheer”. Dat was niet anders in 1342 toen zij hun lot legden in de handen van Gualtieri VI di Brienne, de hertog van Athene (1302-56). De man was eigenlijk een Fransman, graaf van Brienne en graaf van Conversano (bij Bari) en Lecce, die zich graag hertog van Athene liet noemen, een titel die geen inhoud meer had omdat zijn vader (Gualtieri V) dat gebied (en zijn leven) in 1311 was kwijt geraakt in de strijd met de huurlingen van Roger de Flor(es) en de Catalaanse Compagnie. De jonge Gualtieri (Wouter of Gauthier) was toen uitgeweken naar zijn feudi (bezittingen) in Zuid-Italië. Hij werd er opgevoed aan het hof van Napels waar hij in 1321 trouwde met Beatrice di Taranto, een nicht van koning van Napels Robert II d’Anjou, bijgenaamd de Wijze.

Fig.1 Gualtieri VI de Brienne (Luigi Rubio, 1854, Château de Versailles)

Toen de Florentijnen hulp gevraagd hadden aan de koning van Napels tegen de agressie van Castruccio Castracani (de Ghibellijnse heer van Lucca) had die beloofd om zijn zoon Karel van Anjou, de hertog van Calabrië, naar Toscane te sturen. In juni 1326 was Gualtieri als vicaris van Anjou naar Firenze afgereisd met een kleine legermacht en de Florentijnen hadden hem leren kennen als een bekwaam militair en een zeer doortastend iemand (zie fig.1). Tijdens zijn kort bewind had hij zelf de priori van 15 juni tot 15 augustus aangeduid en de capitano del popolo naar huis gestuurd.

Wanneer de hertog van Calabrië dan eindelijk in Firenze was aangekomen, kon Gualtieri in augustus 1326 terugkeren naar Italië van waaruit hij gedurende de volgende jaren verscheidene pogingen had ondernomen om zijn bezittingen in Attica en zijn titel van hertog van Athene terug te krijgen. Ondanks de steun van de Venetianen en van paus Johannes XXII, die zelfs een kruistocht tegen de Catalanen had willen organiseren, waren die vergeefs geweest. In 1339 was Gualtieri dan maar aan Franse zijde gaan vechten in de 100-jarige oorlog tegen de Engelsen, maar 3 jaar later belandde hij opnieuw in Firenze.

In augustus 1341 had Mastino della Scala (de heer van Verona) de stad Lucca (voor 250.000 florijnen) verkocht aan Firenze, maar toen de Florentijnse milities de stad waren gaan bezetten had dat geleid tot een gewapend conflict met aartsrivaal Pisa. De Raad van 20 die bij het begin van de oorlog was aangesteld riep andermaal de hulp in van de koning van Napels, die Gualtieri naar Toscane stuurde. De Pisaanse oorlog was in mei 1342 nog steeds aan de gang toen Gualtieri in Firenze arriveerde en onder het bevel werd geplaatst van Malatesta dei Malatesti da Rimini die het commando voerde over het Florentijnse leger. Na een desastreuze campagne liet Malatesta zijn troepen terugtrekken en toen het garnizoen van Lucca zich op 6 juli moest overgeven aan de Pisanen bereikte de onvrede in Firenze zijn hoogtepunt. Op 1 augustus werd Gualtieri aangesteld tot commandant van de Florentijnse strijdkrachten in opvolging van Malatesta.

Aangezien de oorlog met Pisa een complete mislukking was geworden liet Brienne, om de volkswoede te bekoelen, meteen enkele “zondebokken” die hij verantwoordelijk stelde voor het verlies van Lucca, met name Guglielmo Altoviti, Giovanni di Bernardino de’ Medici en Nardo di Ceni Rucellai terechtstellen . Zij werden valselijk beschuldigd van verraad en corruptie en hun families waren belust op wraak.

De verloren oorlog had de Florijnen een fortuin gekost en op de koop toe werd Firenze dan ook nog eens getroffen door een economische crisis die te wijten was aan een terugval van de handel en gepaard ging met faillissementen en grote werkloosheid. Alle Florentijnen waren misnoegd en gaven elkaar de schuld van de ellende. Gualtieri profiteerde van de situatie om naast het militair commando ook de politieke macht in handen te krijgen; hij oefende druk uit op de priori om een parlamento bijeen te roepen (een volksraadpleging) die hem een volmachten zou geven voor een periode van 1 jaar. Maar toen op 8 september 1342 dat parlamento plaats vond verscheen Gualtieri op de Piazza della Signoria met een groep soldaten en deed hij zijn intrede in het Palazzo (nu Vecchio) onder luid applaus van de verzamelde menigte die hem “duca a vita” proclameerde. Op 10 en 11 september werd zijn aanstelling met een grote meerderheid bevestigd in de Raden van de capitano del popolo en van de podestà. De priori werden uit het Palazzo en buiten spel gezet.

De hertog van Athene, zoals de Florentijnen hem noemden, zorgde in eerste instantie voor het stopzetten van de oorlog: in oktober 1342 werd Lucca opgegeven en achteraf werd er zelfs een verbond met (het Gibellijnse) Pisa gesloten, waar de Parte Guelfa van Firenze niet erg tevreden over was.

Om de financiële put te delven liet Gualtieri belastingen opleggen die voor het popolo minuto (“le bon peuple”) gunstiger bleken te zijn dan voor de rijke burgerij en bovendien besliste hij om de beloofde interesten van de geforceerde leningen die tijdens de Pisaanse oorlog waren opgelegd niet meer uit te keren. Om het met een moderne slogan te zeggen wilde de hertog “de crisis laten betalen door de rijken”. De Florentijnse bankiers waren echter al in 1341 zwaar getroffen toen, naar aanleiding van een gerucht over een “renversement des alliances”, de Napolitaanse en Siciliaanse depositeurs hun gelden hadden opgevraagd en vele banken (16 in totaal) over kop waren gegaan.

Volgens kroniekschrijver Villani zou Gualtieri tijdens zijn bewind 400.000 florijnen geïncasseerd hebben, waarvan hij de helft in eigen zak deed verdwijnen en de rest gebruikte om gebouwen en vooral forten (zoals in San Casciano en Capolona) te bouwen. Naar het schijnt wilde hij op de Piazza della Signoria een echt versterkt kasteel laten bouwen dat eerder gericht was tegen de eigen inwoners dan tegen buitenlandse vijanden.
Om zijn eigen legertje van ca. 800 manschappen meer slagkracht te geven liet hij de compagnieën van de gonfaloni, de stadsdelen (die hun eigen militie hadden) afschaffen. Dat was uiteraard een stap te veel voor de leden van de Popolo (de volkspartij) en de grote gilden die ook al hadden moeten toestaan dat er naast het Arte della Lana ook nog een eigen gilde voor de arbeiders in de wolindustrie (zoals de ververs, de kaarders etc.) werd opgericht. De hertog had een avvocato dei poveri benoemd die er moest op letten dat de rechten van de arme mensen niet geschaad werden. Ook dat was een maatregel die de laagste klasse van de bevolking gunstig moest stemmen want zij hadden hem tenslotte op de piazza duca a vita geproclameerd. 

Gualtieri, die ook was binnengehaald om de macht van de Magnati (de heersende klasse van aristocraten) te beperken, legde hen aanvankelijk weinig in de weg. Hij liet wel de Bardi, de Rossi en de Frescolbaldi terugkeren uit hun ballingschap, maar deze families werden minder betrokken bij het dagelijks bestuur van de stad. Als een toegeving aan de Popolo had hij tussen 15 oktober 1342 en 15 juni 1343 in de verschillende signorie ook vele “kleine lieden” laten opnemen.. In tegenstelling met wat nogal eens beweerd wordt deden in dezelfde periode slechts 3 nieuwe families (de Bombeni, de Visconti en de Dellasino) hun intrede in de signorie. De andcre priori en gonfalonieri waren nog steeds leden van de traditionele families zoals de Acciaiuoli, de Rinucci, de Dafilicaia, de dell’Antella en de Orlandini.
Maar deze signorie waren echter slechts schijnregeringen want de macht berustte volledig in handen van de hertog die zich in het bestuur liet bijstaan door zijn eigen raadslieden, meestal mensen uit Umbrië, de Marken of Zuid-Italië zoals Baglione di Baglione da Perugia (zijn vicaris) Guglielmo d’ Assisi (de capitano del popolo), Maliodusa d’ Ascoli (de podestà) en Simone da Norcia (zijn juridisch adviseur). Zijn soldaten waren hoofdzakelijk Fransen (uit Boergondië).

De Magnati waren dus niet tevreden omdat zij hun macht waren kwijt gespeeld en vooral ook omdat Gualtieri hun eis om de Ordonnanties van 1293 af te schaffen niet had ingewilligd (zie art.Giano della Bella en de Ordinamenti). De leden van het popolo grasso, hadden met lede ogen moeten aanzien hoe hun stedelijke compagnieën waren opgeheven en hoe de macht van de grote gilden werd aangetast. De geestelijkheid, inzonderheid de bisschop van Firenze, Agnolo Acciauoli, was verbolgen over de confiscatie van kerkelijk bezit en alleen het popolo minuto was aanvankelijk tevreden met het bewind van de hertog, maar zij hadden vrij snel door dat zij misbruikt en niet au sérieux genomen werden.

Het was dus geen verrassing dat er gecomplotteerd werd tegen Gualtieri. Zonder dat zij van elkaars actie op de hoogte waren werden er 3 samenzweringen op touw gezet waarbij zich telkens zowel Magnati als Popolani aangesloten hadden. Zij hadden de strijdbijl tijdelijk begraven om te ageren tegen de gemeenschappelijke vijand.
De 1ste samenzwering werd geleid door bisschop Agnolo Acciaiuoli die de steun gekregen had van de Bardi, de Frescobaldi, de Rossi, de Altoviti, de Magalotti en de Strozzi.
Bij het 2de complot waren de Donati, de Pazzi, de Caviciulli en de Albizzi betrokken en aan het hoofd van het 3de complot stond Antonio degli Adimari die op de hulp van de Medici, de Rucellai, de Bordoni en de Aldobrandini kon rekenen.
Toen dat laatste complot ontdekt werd, omdat Francesco Rustichelli (de prior die het parlamento had geleid op de piazza in september 1342) zijn mond voorbij gepraat had, werd er op 18 juli 1343 een aantal samenzweerders (met o.a. Antonio degli Adimari en leden van de Medici, Rucellai en Altoviti)) opgepakt. Gualtieri was gewaarschuwd en liet de gearresteerden niet meteen terechtstellen uit angst voor een volksopstand.

Maar die kwam er uiteindelijk toch toen op zaterdag 26 juli (de feestdag van St.Anna), op het 9de uur van de dag (15u in de namiddag) de werkplaatsen leeg liepen en de bewoners van de verschillende wijken naar de wapens grepen, de soldaten overvielen in hun stadslogies, barricades opwierpen en naar de Piazza della Signoria trokken. Een 300-tal van Gualtieri’s soldaten was voorlopig nog in staat om het Palazzo dei Priori te verdedigen, waar de hertog zich met de gevangen gehouden priori en samenzweerders opgesloten had.
De Stinche (de gevangenis) werd bestormd om de gevangenen vrij te laten en het Palazzo del Podestà werd aangevallen teneinde Baglione te pakken te krijgen, maar die kon ontsnappen.
Familieleden van de Buondelmonti, de Cavalcanti, de Peruzzi en de dell’Antella probeerden samen met een groepje slagers en wolkaarders nog tussenbeide te komen ten gunste van de hertog, maar zij gaven hun poging snel op wanneer zij de massa opstandelingen zagen. Die hadden de volgende dag nog militaire steun gekregen uit andere steden (zoals Siena, Prato, San Miniato en Pisa). Tegenover een overmacht van meer dan 10.000 gewapende burgers en militairen (volgens Villani) bleef de hertog zich verschansen in het Palazzo Vecchio terwijl zijn soldaten de wapens neer legden.

Fig. 2  La cacciata del duca d’ Atena (Stefano Ussi, 1860 Galleria dell’ Arte Moderna)

Op 28 juli werd er een parlamento gehouden en werd onder leiding van bisschop Agnolo Acciaiuoli de Balía dei Quattordici ingesteld met volmachten tot 1 oktober.
Nadat de hertog zijn gijzelaars had vrij gelaten, moest hij ook nog zijn vertrouweling Guglielmo d’ Assisi en zijn 18-jarige zoon overleveren aan de woedende massa die hen zonder genade letterlijk in mootjes hakte.
Uiteindelijk konden bisschop Acciaiuoli en zijn raad van 14 Gualtieri er van overtuigen om afstand te doen van al zijn functies (zie fig. 2) en in de nacht van 5 op 6 augustus verliet hij het Palazzo en de stad. Orcagna’s fresco in het Palazzo Vecchio is daar een eigentijdse getuigenis van (zie fig.4). Onderaan rechts in de scène wordt Gualtieri weggejaagd door een engel die gestuurd is door de Heilige Anna. Hij zou daarbij gebruik gemaakt hebben van het poortje dat hij zelf voor een noodgeval had laten maken door Andrea Pisano aan de zijkant van het Palazzo Vecchio in de Via della Ninna (zie fig.3).
Volgens een ander verhaal verliet hij de stad onder begeleiding van Sienese soldaten en ondertekende hij zijn “troonsafstand” pas wanneer hij buiten de grenzen van het Florentijns territorium was.
Via Poppi, Bologna en Venetië trok hij naar Napels, waar hij steun ging vragen aan koningin Johanna I die Robert de Wijze had opgevolgd. Dat bleek een vergeefse poging te zijn want een Florentijnse ambassade (onder leiding van Niccolo Acciaiuoli) had haar al op de hoogte gebracht van de gebeurtenissen.

Fig.3 Il cancello di Via della Ninna

Ook in Avignon, waar Gualtieri de hulp van paus Clemens VI en zijn leenheer koning Filips VI gevraagd had, ving hij bot. Zijn eis om de goederen van Florentijnen in Frankrijk te laten confisqueren werd immers niet ingewilligd. Uiteindelijk ging hij in 1352 terug naar Puglia, maar toen hij ook daar zijn bezittingen zag verloren gaan trad Gualtieri in militaire dienst van de Franse koning Jan II de Goede. Hij sneuvelde in de slag bij Poitiers tegen de Engelsen op 19 september 1356. Vandaar dat hij een marmeren borstbeeld gekregen heeft en een portret in de Collecties van het kasteel van Versailles (zie fig.1&5)
In Firenze waren de problemen na zijn vertrek echter nog niet van de baan. Er moest een nieuw bestuur ingesteld worden en die taak werd toevertrouwd aan bisschop Agnolo Acciaiuoli en zijn Raad van 14, die was samengesteld uit 7 Magnati en 7 Popolani (Ridolfo de’ Bardi, Pino de’ Rossi, Sandro di Cenni Biliotti, Giannozzo Cavalcanti, Simone de’ Peruzzi, Filippo de’ Magalotti, Giovanni de’ Gianfigliazzi, Bindo dei Altoviti, Testa de’ Tornaquinci, Marco degli Strozzi, Francesco de’ Medici, Bindo della Tosa, Talano degli Adimari en Bartolo de’ Ricci). De 14 werden tijdelijk bijgestaan door 6 podestà : 3 Magnati en 3 Popolani (Berto Frescobaldi, Taddeo dell’Antella, Nepo Spini, Paolo Bordoni, Francesco Brunelleschi en Antonio Albizzi).

Eén van de eerste maatregelen van de Quattordici was de herindeling van de stad in 4 quartieri in de plaats van 6 sestieri. Op die manier kreeg het stadsgedeelte van de Oltrarno, waar de meeste Magnati woonden, ook 2 prioren (van de 8). Op 28 augustus werden er (uitzonderlijk) 12 priori gekozen, met leden uit de traditionele families der Adimari, Mannelli, Spini en Albizzi, maar zonder afgevaardigden van het popolo minuto.
De Magnati waren dus aardig op weg om de macht terug in handen te nemen, maar toen zij de Ordinamenti di Giustizia hadden willen afschaffen kwam het op 22 september tot een gewapende opstand waarbij andermaal hun huizen werden aangevallen. Onder druk van de Popolani werd een nieuwe balía samengeroepen en op 28 oktober werd er een signoria gekozen met 4 leden van de kleine gilden die de Ordinamenti terug invoerde. De Magnati moesten dus uiteindelijk een stap terugzetten.

Behalve met socio-politieke problemen kreeg Firenze ook nog af te rekenen met enkele andere tegenslagen. In 1345 werd de stad getroffen door een 2de bancaire crisis, die het gevolg was van het niet terugbetalen door koning Edward III van Engeland van zijn uitstaande leningen en dat betekende het definitieve failliet van de Bardi en de Peruzzi. Bovendien werd de stad, samen met de rest van Europa, 3 jaar later het slachtoffer van de grootste pestepidemie uit de geschiedenis die haar bevolking reduceerde tot de helft (zie art. De pest in Firenze).

Voor de 4de keer in hun geschiedenis hadden de Florentijnen beroep gedaan op een buitenstaander als beschermheer en voor de 4de keer waren ze er bekaaid van af gekomen. Na Karel I van Anjou (1267-82), Robert II van Anjou (1313-21) en Karel van Anjou/Calabrië (1325-28) was het de beurt geweest aan Gualtieri di Brienne (1342-43). De periodes van vreemd bestuur waren telkens korter geworden, maar zij bleven altijd wel een aantasting van de republikeinse vrijheden. Terwijl ze een dictatuur van eigen mensen hadden willen vermijden hadden de Florentijnen iedere keer een dictatuur van buitenstaanders binnen gehaald.

De geschiedenis kan soms eigenaardige wendingen nemen; terwijl de hertog van Athene was aangezocht door de Florentijnen om hun beschermheer te worden, was het een Florentijn die achteraf hertog van Athene is geworden. Neri Acciaiuoli de neef van Niccolò (groot-seneschalk van Napels), had, na zijn geslaagde militaire operatie tegen de Catalanen van Peter IV van Aragon, in 1388 van koning Karel III van Napels de titel van hertog van Athene (heer van Thebe, Korinthe, Platea een Megara) gekregen. Er kwam een einde aan de dynastie van de Acciaiuoli in 1458.

JVL


Florence and the Duke of Athens

 

In the days of the republic, the Florentines had the rather strange custom of appealing to a foreign “protector” in times of crisis . This was no different in 1342 when they laid their fate in the hands of Gualtieri VI di Brienne, Duke of Athens (1302-56). The man was actually a Frenchman, Count of Brienne and Count of Conversano (near Bari) and Lecce, who liked to be called Duke of Athens, a title that no longer had any content because his father (Gualtieri V) had lost this territory (and his life) in 1311 in a battle with the mercenaries of Roger de Flor(es) and the Catalan Company. The young Gualtieri (Walter/Gauthier) had then fled to his feudi (possessions) in southern Italy. He was raised at the court of Naples where in 1321 he married Beatrice di Taranto, a niece of King of Naples Robert II d'Anjou “the Wise”.

When the Florentines had asked for help from the King of Naples against the aggression of Castruccio Castracani (the Ghibelline lord of Lucca), he had promised to send his son Charles of Anjou, duke of Calabria, to Tuscany. In June 1326 Gualtieri had travelled as his vicar to Florence with a small army and the Florentines had come to know him as a skilled soldier and a very decisive person (see fig.1). During his short reign he himself had appointed the priori (June 15 until August 15) and dismissed the capitano del popolo.

When the Duke of Calabria had finally arrived in Florence, Gualtieri was able to return to Italy in August 1326 from where he had made several attempts during the following years to recover his possessions in Attica and his title of Duke of Athens. Despite the support of the Venetians and of Pope John XXII, who had even wanted to organize a crusade against the Catalans, they had been in vain. In 1339 Gualtieri started fighting for the French in the 100-year War against the English but 3 years later he came back to Florence.

In August 1341 Mastino della Scala (lord of Verona) had sold the city of Lucca (for 250,000 florins) to Florence, but when the Florentine militias had started occupying the city, it had led to an armed conflict with rival Pisa.  The Florentine Council of 20, appointed at the beginning of the war, again enlisted the help of the King of Naples, who sent Gualtieri to Tuscany.  The Pisan War was still going on in May 1342 when Gualtieri arrived in Florence and was placed under the command of Malatesta dei Malatesti da Rimini the head of the Florentine army.  After a disastrous campaign, Malatesta withdrew his troops and when on July 6 the garrison of Lucca had to surrender to the Pisans, the discontent in Florence reached its peak. On August 1 Gualtieri was appointed commander of the Florentine forces in succession to Malatesta.

Since the campaign against Pisa was a complete failure and to cool the popular anger the Duke had some "scapegoats" executed whom he held responsible for the loss of Lucca, in particular Guglielmo Altoviti, Giovanni di Bernardino de' Medici and Nardo di Ceni Rucellai. They were falsely accused of treason and corruption and their families were hungry for revenge.

The lost war had cost a fortune and into the bargain Florence was hit by an economic crisis due to a decline in trade, resulting in bankruptcies and high unemployment. All Florentines were displeased and blamed each other for the misery. Gualtieri took advantage of the situation to gain political power in addition to military command; he put pressure on the priori to convene a parlamento (a plebiscite) that would give him proxies for a period of 1 year. But on September 8, 1342 during the parlamento, Gualtieri appeared in the Piazza della Signoria with a group of soldiers and entered the Palazzo (now Vecchio) to the applause of the assembled crowd that proclaimed him "duca a vita" (duke for life). On September 10 and 11 his appointment was confirmed, by a large majority, in the Councils of the capitano del popolo and of the podestà. The priori were chased out of the Palazzo and sidelined.

The Duke of Athens, as the Florentines called him, initially ensured the cessation of the war: in October 1342 Lucca was abandoned and afterwards an alliance was even made with (Ghibelline) Pisa, which the Parte Guelfa of Florence was not very satisfied with.

In order to fill the financial pit, Gualtieri had taxes imposed that proved to be more favorable to the popolo minuto ("le bon peuple") than to the wealthy bourgeoisie and he also refused paying the agreed interest on the forced loans imposed during the Pisan war. So apparently the Duke wanted to "have  the crisis paid for by the rich". However, the Florentine bankers had already been badly hit in 1341 when, alarmed by a rumor about a turning of alliances, the Neapolitan and Sicilian depositors had requested their funds and many banks (16 in total) had gone bankrupt.

According to chronicler Villani, Gualtieri would have collected 400,000 florins during his reign, half of which he made disappear into his own pocket and used the rest to build buildings and fortifications (as in San Casciano and Capolona). Apparently he also wanted to build a real fortified castle on the Piazza della Signoria that was directed against its own inhabitants rather than against foreign enemies.

In order to give his own army of about 800 men more strength, he had the companies of the gonfaloni, (the districts which had their own militia) abolished. That was of course a step too far for the members of the Popolo (the party of the People) and the large guilds. They had already give in with the set up of a separate guild for the workers in the wool industry (such as the dyers, the carders etc.) in addition to the Arte della Lana. The Duke had  appointed an avvocato dei poveri to ensure that the rights of the poor people were not harmed; another measure that had to please the lower classes of the population; after all they had proclamed him on the piazza duca a vita.

Gualtieri, who was also supposed to discuss the power of the Magnati (the ruling class of aristocrats), did little to get in their way; he did allow the Bardi, the Rossi and the Frescolbaldi to return from exile, but these families became less involved in the government of the city. Between October 15, 1342 and June 15, 1343, he had, as a concession to the Popolo, a lot of "little people" included in the various signorie. . Contrary to what is often claimed, only 3 new families (the Bombeni, the Visconti and the Dellasino) made their appearance in the signorie during that same period. The other  priori and gonfalonieri were still members of the traditional families such as the Acciaiuoli, the Rinucci, the Dafilicaia, the dell'Antella and the Orlandini.
However, these signorie were only sham governments because power was completely in the hands of the Duke who was assisted in the administration by his own advisors, usually non-Florentines such as people from Umbria, the Marches or southern Italy like Baglione dei Baglioni da Perugia (his vicar), Guglielmo d’ Assisi (the capitano del popolo), Maliodusa d’ Ascoli  (the podestà) and Simone da Norcia (his legal advisor). His soldiers were mainly French (from Burgundy).

The Magnati were therefore not satisfied because they had lost their power and above all because Gualtieri had not complied with their demand to abolish the Ordinances of 1293 (see art. Giano della Bella and the Ordinances).
The popolo grasso saw their city companies dissolved and the power of the great guilds diminished. The clergy, especially the bishop of Florence Agnolo Acciauoli, were incensed by the confiscation of ecclesiastical property and only the popolo minuto was initially satisfied with the Duke's reign, but they soon realized that were abused and not taken seriously.

So it was no surprise that there was plotted against Gualtieri. Without being aware of each other's action, 3 conspiracies (in which both Magnati and Popolani had joined) were set up.  They had temporarily buried the hatchet to act against the common enemy.
The 1st conspiracy was led by Bishop Agnolo Acciaiuoli who had received the support of the Bardi, the Frescobaldi, the Rossi, the Altoviti, the Magalotti and the Strozzi.
The 2nd  plot involved the Donati, the Pazzi, the Caviciulli and the Albizzi and at the head of the 3rd  plot stood Antonio degli Adimari who could count on the help of the Medici, the Rucellai, the Bordoni and the Aldobrandini.
When the last plot was discovered, because Francesco Rustichelli (the prior who had led the parlamento on the piazza in September 1342) was running his mouth, a number of conspirators (including Antonio degli Adimari and members of the Medici, the Rucellai and the Altoviti) were arrested on July 18, 1343. Gualtieri was alerted and did not immediately execute the prisoners for fear of a popular uprising.

But that uprising came quickly when on Saturday July 26 (the feast of Saint Anne), at the 9th hour of the day (3 pm), the workshops emptied and the citizens in the various districts took up their weapons, raided the soldiers in their lodgings, erected barricades and went to the Piazza della Signoria. Some 300 of Gualtieri's soldiers were still able to defend the Palazzo dei Priori, where the Duke had locked himself up with the imprisoned priori and conspirators. The mob stormed the Stinche (the prison) to release the prisoners and attacked the Palazzo del Podestà in order to catch Baglione, but he was able to escape.
Members of the Buondelmonti, the Cavalcanti, the Peruzzi and the dell'Antella tried to intervene in favor of Gualtieri together with a group of butchers and wool carders but they quickly gave up their attempt when they saw the mass of insurgents. The next day they even received military support from other cities (such as Siena, Prato, San Miniato and Pisa). Facing a superiority of more than 10,000 armed civilians and soldiers (according to Villani), the Duke continued to entrench himself in the Palazzo Vecchio while his men laid down their weapons.

Fig.4 La cacciata del duca d’Atena (Andrea Orcagna, Palazzo Vecchio)

On July, 28, a parlamento installed the Balía dei Quattordici (7 Magnati and 7 Popolani, but no one from the popolo minuto) with proxies until October 1. After the Duke had released his hostages, he also had to hand over his confidant Guglielmo d'Assisi and his 18-year old son to the angry masses, who literally cut them into pieces without mercy.
Eventually, bishop Acciaiuoli and his council of 14 were able to convince Gualtieri to relinquish all his functions (see fig. 2) and in the night of August 5 he left the Palazzo and the city. Orcagna’s fresco in the Palazzo Vecchio is a contemporary testimony of the event (see fig.4). Gualtieri is chased away (bottom right) by an angel sent by Saint Anne.

Some say he managed to escape through the small gate that he had made for an emergency by Andrea Pisano on the side of the Palazzo Vecchio in the Via della Ninna (see fig.3). According to another story, he left the city under the guidance of Sienese soldiers and did not sign his abdication until he was outside the boundaries of the Florentine territory.
Via Poppi, Bologna, and Venice Gualtieri travelled to Naples, where he went to ask for support from Queen  Joanna I who had succeeded king Robert the Wise. That turned out to be a futile attempt because a Florentine embassy, led by Niccolo Acciaiuoli, had already informed the queen of the events.
Gualtieri caught also bone in Avignon, where he had asked for the help of Pope Clement VI and King Philip VI, when his demand to have Florentine properties confiscated in France was not granted. Finally he returned to Puglia in 1352, but when he also lost all his possessions over there, Gualtieri entered the military service of the French king John II the Good. He was killed in action at the Battle of Poitiers against the English on September 19, 1356. That is why he received a marble bust and a portrait in the Palace of Versailles (see fig.1 & 5).

Fig.5 Gualtieri VI di Brienne (J.Lequien, Gallerie des Batailles, Versailles)

In Florence, however, the problems after his departure were not over yet. A new administration was to be established and that task was entrusted to Bishop Agnolo Acciaiuoli and his Council of 14, which was composed of 7 Magnati and 7 Popolani (Ridolfo de' Bardi, Pino de' Rossi, Sandro di Cenni Biliotti, Giannozzo Cavalcanti, Simone de' Peruzzi, Filippo de' Magalotti, Giovanni de' Gianfigliazzi, Bindo dei Altoviti, Testa de' Tornaquinci,  Marco degli Strozzi, Francesco de' Medici, Bindo della Tosa, Talano degli Adimari and Bartolo de' Ricci). The 14 were temporarily assisted by 6 podestà: 3 Magnati and 3 Popolani (Berto Frescobaldi, Taddeo dell'Antella, Nepo Spini, Paolo Bordoni, Francesco Brunelleschi and Antonio Albizzi).

One of the first measures of the Quattordici was the division of the city into 4 quartieri instead of 6 sestieri. In this way, the district of Oltrarno, where most Magnati lived, also got 2 priors (out of 8). On August 28, 1343 (exceptionally) 12 priors were elected, all members of the traditional families like the Adimari, Mannelli, Spini and Albizzi, but without representation of the small guilds.
So the Magnati were well on their way to regaining power, but when they wanted to abolish the Ordinamenti di Giustizia, an armed uprising took place on September 22 and once more their houses were attacked by the mob.
Under pressure from the Popolani, a new balía was convened and on October 28 a signoria was elected with 4 members of the small guilds which decided to reintroduce the Ordinamenti. So finally the Magnati had to take a step back.

In addition to social-political tensions Florence also had to deal with some other setbacks.  In 1345 the city was hit by a 2nd banking crisis, because king Edward III of England did not repay his loans. That meant the final bankruptcy of the Bardi and the Peruzzi.
On top of all this, together with the rest of Europe, the city fell 3 years later victim to the largest plague epidemic in history which reduced its population to half (see art. The plague in Florence).

For the 4th time in their history, the Florentines had appealed to an outsider as a city patron and for the 4th time they had come off poorly. After Charles I of Anjou (1267-82), Robert II of Anjou (1313-21) and Charles of Anjou/Calabria (1325-28) came Gualtieri di Brienne (1342-43). The periods of foreign government had become shorter and shorter, but it always meant a renounce of republican freedoms. While trying to avoid a dictatorship of one of their own people, the Florentines had brought in a dictatorship of an outsider.

History can sometimes take peculiar turns; while the Duke of Athens had been requested by the Florentines to become their lord protector, it was a Florentine who had subsequently become Duke of Athens.  After his successful military operation against the Catalans of Peter IV of Aragon, Neri Acciaiuoli, the nephew of Niccolò (Grand Seneschal of Naples), had obtained the title of Duke of Athens (Lord of Thebes, Corinth, Platea a Megara) from King Charles III of Naples in 1388. The dynasty of the Acciaiuoli came to an end in 1458.

Literatuur:

Antonetti, P.    Histoire de Florence.
Filosa, E.          Rossi, Pino de’, in: Dizionario biografico, vol.88 (2017)
Fredona, R.       Political conspiracy in Florence (1340-82). Cornell Univ. 2010  Fredona  (cornell.edu)
Machiavelli, N. History of Florence and of the Affairs of Italy - Chapter VII (widernet.org)
Mugellini, R.    La Festa di Sant’Anna e il regime di Gualtieri di Brienne.   
                          Festa di Sant'Anna e Gualtieri di Brenne (conoscifirenze.it)
Paoli, C.           Della signoria di Gualtieri duca d’Atena in Firenze.  Firenze, 1862.      
Russel, E.        The societies of the Bardi and the Peruzzi and their dealings with Edward III :
(Ephraim Russell) British History O (british-history.ac.uk)

Sestan, E.        Di Brienne, Gualtieri, in; Dizionario  biografico, vol. 14 (1972). .
Seurot, F.         Les crises bancaires en Italie au moyen age. (Univ.Nancy)     
                          LescrisesbancairesenItalieaumoyenage.pdf (free.fr)
Van Laerhoven, J.   zie art. Giano della Bella en de Ordinamenti di Giustizia.
                              zie art. De pest in Firenze.
Vannucci, M.   History of Florence.    Rome, 1988.
Villani, G.        Nuova cronica,  nuova r.rtf (liberliber.it)