Zwarte en Witte Welfen in Firenze
Zwarte en Witte Welfen in Firenze
Toen de Welfen op het einde van de 13de eeuw in Firenze eindelijk de strijd met de Ghibellijnen in hun voordeel hadden kunnen beslechten kwam het ca. 1300 tot een scheuring in hun gelederen waarbij de zogenaamde “Zwarte Welfen” tegenover de “Witte” kwamen te staan.
Het conflict draaide in de eerste plaats om hun beider positie ten opzichte van de paus en de keizer. Terwijl de Zwarte Welfen hun stedelijke autonomie bedreigd zagen door de aanmatigingen van de keizer (die wilde mee profiteren van hun economische bloei) en daardoor de voorkeur gaven aan de suprematie van de paus waren de Witte Welfen eerder geneigd om de heerschappij van de keizer te verkiezen boven die van de paus. In dat opzicht namen zij dus het standpunt van de Ghibellijnen over, met dit verschil dat zij niet fundamenteel tegen de paus waren, maar een evenwicht tussen het goddelijk en het wereldlijk gezag voorstonden. In zijn De Monarchia van 1313 pleit de Witte Welf Dante voor de monarchie en (toen reeds) voor de scheiding van kerk en staat. De Zwarte Welfen noemden zich de “echte Welfen” en beschouwden hun opponenten als “bekeerde Ghibellijnen”, wat voor een stuk zeker niet onjuist was.
Verder hadden hun verschillen ook te maken met hun radicale of gematigde houding ten opzichte van de verslagen Ghibellijnen. De Witte Welfen toonden zich erg vergevingsgezind ten opzichte van hun oude vijanden terwijl de Zwarten Welfen een strenge anti-Ghibellijnse politiek bleven voeren.
De tegenstellingen manifesteerden zich ook op economisch vlak want de bankiers van de keizer (zoals de Cavalcanti, de Frescobaldi en de Mozzi) behoorden meestal tot de groep van de Witten terwijl de bankiers van de paus (zoals de Acciaiuoli, de Bardi, de Pazzi, de Peruzzi en ook de Medici) in het Zwarte kamp te vinden waren.
Maar net zoals bij de strijd tussen Welfen en Ghibellijnen van de 13de eeuw lagen er behalve politieke en economische motieven ook familievetes aan de basis van de machtsstrijd. Meestal waren huwelijken die niet door konden of mochten gaan, de betwisting van eigendomsrechten of simpele burenruzies de oorzaak van de vijandigheid (zie art. De moord op Buondelmonte).
Aan het hoofd van de Witte Welfen stond de rijke bankiersfamilie van de’ Cerchi terwijl de Zwarte Welfen werden aangevoerd door de aristocratische, maar minder rijke familie van de Donati (zie fig.1).
De ruzie tussen de Cerchi en de Donati was naar het schijnt al ontstaan in 1266 toen de Cerchi een aantal huizen in hun bezit hadden gekregen, (van verdreven Ghibellijnen) waarvoor de Donati echter ook interesse hadden. Zowel in de stad als in de contado (het platteland rond Firenze) waren de Cerchi en de Donati buren.
Nadat in het naburige Pistoia een familieruzie geleid had tot een hevige strijd tussen de zogenaamde “Witten” en “Zwarten” werden deze namen overgenomen door de elkaar bekampende partijen in Firenze. Corso Donati (die bevriend was geraakt met de Zwarte Welfen uit Pistoia) was de radicale en onbetwiste aanvoerder van de Zwarte fractie: hij had gevochten in Campaldino in 1289 en Giano della Bella ten val gebracht in 1295 (zie art. Giano della Bella),
De Witte fractie werd aangevoerd door Vieri de’ Cerchi, die aan Corso’s zijde in Campaldino gevochten had voor de Welfische zaak (zie art. Dante een dichter op het slagveld). Hij kreeg de steun van de overgebleven Ghibellijnen en de vroegere aanhangers (de Popolani) van Giano della Bella op zijn hand.
Er waren echter zowel bij de Witte als bij de Zwarte Welfen Popolani en Magnati te vinden. Terwijl men Dante Alighieri en Dino Compagni zonder twijfel Witte Popolani mag noemen, stonden de leden van de Witte families der Cerchi en Cavalcanti in de lijst van 1295 nog geboekt als Magnati. Bij de Zwarte Welfen behoorden de Donati en de Pazzi tot de groep van de Magnati terwijl de Medici en de Magalotti als Zwarte Popolani konden bestempeld worden.
De scheiding tussen Wit en Zwart had dus blijkbaar de tegenstellingen die er al waren tussen Magnati en Popolani en tussen popolo grasso en popolo minuto voor een deel en voor een tijdje kunnen overstijgen.
De wrijvingen tussen de Donati en de Cerchi waren intenser geworden toen Corso, nadat zijn eerste vrouw, een tante van Vieri de’ Cerchi, was overleden in verdachte omstandigheden (en het gerucht verspreid werd dat hij haar had vergiftigd) in 1296 wilde hertrouwen met Tessa degli Ugolini. Zij was een lid van een rijke, aristocratische, Ghibellijnse familie en Donati was vooral geïnteresseerd in haar bruidsschat van 6.000 florijnen. Vieri de Cerchi, die verwant was met de Ugolini, had zich zeer sterk tegen dat huwelijk verzet, maar dat was vergeefs geweest want Donati (bijgenaamd il gran barone) haalde zijn slag thuis en kreeg het meisje én het geld.
Er was ook al een bijna uit de hand gelopen confrontatie geweest toen de Cerchi en Donati tijdens een begrafenis van een lid van de familie Frescobaldi in 1297 met getrokken zwaarden tegenover elkaar stonden. De zaak escaleerde echter pas voorgoed toen op 1 mei 1300 een feest van de familie Cerchi op de Piazza Santa Trinità op brutale wijze verstoord werd door een troep Donati-aanhangers, waarbij er een aantal gewonden vielen en Ricoverino de’ Cerchi een stuk van zijn neus verloor. De daders zouden behalve de Donati zelf ook leden van de Spini en de Pazzi geweest zijn.
Teneinde de bloedige confrontaties van de volgende weken te doen ophouden besloot het stadsbestuur van 15 juni 1300 (waarin ook Dante Alighieri zetelde) om zowel de leiders van de Zwarten (de Donati, della Tosa, Adimari, Pazzi en Spini) als van de Witten (de Cerchi, Cavalcanti, della Tosa, Adimari en Gherardini) weg te sturen, respectievelijk naar Urbino en Sarzana. Van de families della Tosa en Adimari werden dus zowel de Witte als de Zwarte leden verbannen. De verdeeldheid tussen Wit en Zwart bestond immers ook binnen de families, binnen de Welfische partij en zelfs binnen de geestelijkheid.
De leiders van de Witten mochten echter sneller uit hun verbanning terugkeren dan de Zwarten en Vieri de’ Cerchi trok zelfs met een legertje naar Pistoia om er de Witten te helpen de Zwarten te verjagen. Die gingen echter hulp vragen aan de nog steeds verbannen Corso Donati, die op zijn beurt de zaak ging voorleggen aan paus Bonifatius VIII, die wegens financiële redenen aan de kant van de Zwarte Welfen stond. Om de gemoederen te bedaren zond de paus dan op aandringen van Donati Karel van Valois, de broer van de Franse koning, op 1 november 1301 naar Toscane om daar als “vredebrenger” op te treden. Valois liet echter Corso Donati meteen terugkeren naar Firenze, en toen die al zijn gearresteerde partijgenoten kwam bevrijden kon een “Zwarte” terreur niet uitblijven.
Op 7 november kwam de eerste “Zwarte” signoria met leden van de families Magalotti, Ardinghelli, Cerretani, Beccanugi, Albizzi, Manovelli en Ridolfi (gonfaloniere) de laatste “Witte” signoria met leden van de families Angiolieri, Giugni, Compagni (Dino), Girolami, Marignolli, Alfani en Brandani (gonfaloniere) vervangen.
Er werden wreedheden begaan tegen de Witten en volgens kroniekschrijver (en lid van de Witte Welfen) Dino Compagni waren de Medici daar bijzonder actief bij. Hij beschuldigde de Medici ervan om met de rellen van 1301 te zijn begonnen en om Orlanduccio Orlandini (een ex-gonfaloniere) ernstig verwond te hebben tijdens de gevechten.
De Witten kregen het ook nog zwaar te verduren toen Cante de Gabrielli di Gubbio, de podestà die door de paus naar Firenze gestuurd was om Valois bij te staan, in januari 1302 een 600-tal Witten, onder wie ook Dante Alighieri, tot een verbanning veroordeeld had. Bernardino di Giambuono de’ Medici was toen samen met o.a. Lapo Strozzi en Neri Ricci lid van de (zwarte) signoria die op 15 december 1301 verkozen was.
Dante werd voor 2 jaar uitgewezen maar aangezien hij de enorme boete van 5.000 florijnen (hij was * prior geweest) niet had willen of kunnen betalen volgde er in maart van hetzelfde jaar een levenslange verbanning en zelfs een ter dood veroordeling. Op het moment van zijn veroordeling was Dante net op de terugweg vanuit Rome, waar hij was gaan onderhandelen met paus Bonifatius VIII, en er zat voor hem niets anders op dan ver uit de buurt van zijn vaderstad te blijven. Later zou hij Bonifatius VIII wegens diens partijdigheid in zijn Divina Commedia een plaats geven in de Hel.
De meeste Witte Welfen gingen zich (in andere steden) buiten Firenze aansluiten bij de eerder verbannen Ghibellijnen. Voor Dante, die nochtans getrouwd was met Gemma Donati (een nicht van Corso), begon een zwerftocht die eindigde in Ravenna waar hij in 1321 stierf. Gemma bleef in Firenze.
In 1302 verliet Karel van Valois Firenze en de Zwarten bleven aan de macht. Corso Donati moest die macht echter (met veel tegenzin) delen met Rosso della Tosa en midden 1303 besloot hij te breken met zijn oude partijgenoten en een verbond te sluiten met Neri dei Cavalcanti (van de Witte Welfen). De Donati en de Cavalcanti kwamen nu tegenover het quadrumviraat van Rosso della Tosa, Pazzino de’ Pazzi, Geri dei Spini en Berto Brunelleschi te staan en er braken in februari 1304 opnieuw ongeregeldheden uit waarbij de huizen van de Cavalcanti werden bestormd en in brand gestoken. Ook dit keer hadden de Medici zich daarbij (volgens Compagni) niet onbetuigd gelaten.
Donati had (nochtans een overtuigd magnaat) ook de steun gezocht van het popolo minuto en vergeefs gepoogd om met zijn aanhangers het Palazzo dei Signori in te nemen.
Corso was ook een stapje te ver gegaan toen hij hertrouwd was met de dochter van Uggucione della Faggiuola (de grote leider van de Toscaanse Ghibellijnen) en aldus een groot deel van zijn aanhang was kwijt geraakt.
Nadat hij nog podestà geweest was in Treviso (om hem ver van de stad te houden) had hij na zijn terugkeer zijn schoonvader kunnen overtuigen om in oktober 1308 met een leger van ca. 4.500 man een aanval tegen Firenze te ondernemen. Maar al zijn tegenstanders hadden zich (over hun onderlinge geschillen heen) verenigd, de milities opgeroepen en Catalaanse huurlingen ingehuurd om hun stad te verdedigen. Toen della Faggiuola het bericht kreeg dat Corso was gearresteerd besloot hij om onverrichterzake de aftocht te blazen.
Donati werd ter dood veroordeeld wegens hoogverraad en ging op de vlucht. In de buurt van San Salvi werd hij door Pazzino de’ Pazzi afgemaakt toen hij van zijn paard gevallen was. In de kroniek van Giovanni Villani wordt dat vrij duidelijk geïllustreerd (zie fig.2).
Ook Dante heeft het hierover in zijn Divina Commedia (Purgatorio XXI, 82-87) wanneer hij vertelt dat Corso, na zijn dood, vastgebonden aan de staart van een paard, rechtstreeks naar de hel gesleurd werd.
De Zwarte Welfen bleven aan de macht, maar toen Rooms-Duits koning Hendrik van Luxemburg (verkozen in november 1308) zijn pijlen op Italië gericht had, hernam de hoop in de harten van hun tegenstanders. Het stadsbestuur besloot dan in september 1311 een algemene amnestie (voor de Witten en de Ghibellijnen) af te kondigen, maar Firenze bleef toch duidelijk een stevig Welfisch bolwerk .
Dante Alighieri behoorde tot de bannelingen die geen amnestie gekregen hadden in 1311. Zijn eerdere veroordelingen en zijn geschriften met de openlijke steun aan Hendrik van Luxemburg (keizer in 1312) waren daar de oorzaak van. Het moet echter gezegd dat wanneer de keizer in september 1312 Firenze kwam belegeren, Dante daar toch niet erg gelukkig mee was.
Het Florentijns Welfisme van de volgende jaren had dus een redelijk zwart tintje en met het overlijden van Hendrik VII in 1313 werden de aspiraties van de Ghibellijnen en de Witte Welfen (evenals die van Dante) samen met de keizer definitief begraven.
In augustus 1315 werd bij Montecatini een gewapende coalitie van Welfische steden o.l.v Filips van Anjou de prins van Taranto, verslagen door de Ghibellijnen van Uggucione della Faggiuola, de heerser van Pisa en Lucca. Daarop werd er, onder druk van de gebeurtenissen, nogmaals amnestie aangeboden aan de verbannen Ghibellijnen en Witte Welfen mits betaling van een som geld en een publieke schuldbekentenis. Vooral tot dat laatste was Dante niet bereid en hij weigerde het aanbod met als gevolg dat zijn verbanning, en ook die van zijn zonen (in 1315 meerderjarig) bekrachtigd werd.
De benamingen Witte en Zwarte Welfen hebben de generatie van Dante en Compagni niet lang overleefd, maar de familievetes en de eeuwige strijd tussen Welfen en Gibellijnen zijn blijven duren. De afstammelingen van de Zwarte Welfen waren de erfgenamen van het “echte” Welfisme en de nakomelingen van de vroegere Witte Welfen waren de malveduti, diegenen die in Firenze nog een tijdlang “slecht bekeken werden”. Ondanks de amnestie zijn in de lijsten van de signorie van het volgende decennium dan ook geen personen met een “wit verleden” vermeld. Als men in deze periode namen terug vindt in de lijsten van vroegere Witte families (zoals de Compagni, de Giugni, de Girolami en de Gherardini) zijn dat leden van de Zwarte tak van hun familie die zich al in 1302 had afgescheiden. Men zou dus kunnen besluiten dat in dit geval de “zwarte schapen” van de families het pleit gewonnen hadden.
JVL
Black and White Guelphs in Florence
When in Florence the Guelphs had finally been able to settle the struggle with the Ghibellines in their favor at the end of the 13th century, it came ca. 1300 to a schism in their ranks in which the so-called "Black Guelphs" faced the "White".
The conflict had to do with their positions vis-à-vis the Pope and the Emperor. While the Black Guelphs saw their urban autonomy threatened by the presumptuousness of the Emperor (who wanted to benefit from their economic prosperity) and therefore were in favor of the supremacy of the Pope, the White Guelphs were more inclined to prefer the rule of the Emperor to that of the Pope. In that respect, they adopted the position of the Ghibellines, with the difference that they were not fundamentally opposed to the Pope, but searching for a balance between divine and worldly authority. In his De Monarchia, the White Guelph Dante argues in 1313 for the monarchy and (already) for the separation of church and state.
The Black Guelphs called themselves the "real Guelphs" and considered their opponents to be "converted Ghibellines", which was certainly not untrue to a certain extent.
Furthermore their contradictions were an expresson of their radical or moderate attitude towards the defeated Ghibellines. The White Guelphs were very forgiving of their old enemies while the Blacks Guelphs continued to pursue a severe anti-Ghibelline policy.
The contradictions also manifested themselves economically because the Emperor's bankers (such as the Cavalcanti, the Frescobaldi and the Mozzi) usually belonged to the group of the Whites while the Pope's bankers (such as the Acciaiuoli, the Bardi, the Pazzi, the Peruzzi and also the Medici) could be found among the Blacks.
But just as in the struggle between Guelphs and Ghibellines of the 13th century (see art. The murder of Buondelmonte), family feuds were at the origin of the differences. Usually marriages that could not or should not go through, the contestation of property rights or simple neighbor quarrels were the cause of the hostilities.
At the head of the White Guelphs stood the wealthy banking family de' Cerchi while the Black Guelphs were led by the aristocratic, but less wealthy family of the Donati (see fig.1).
The quarrel between the Cerchi and the Donati was apparently already emerging in 1266 when the Cerchi had acquired a number of houses (former property of exiled Ghibellines), that were also claimed by the Donati.
After a family feud between the so-called “Whites” and “Blacks” in neighboring Pistoia, the fighting parties in Firenze took over these colored party names. Corso Donati (who was related to the Blacks from Pistoia) was the radical and undisputed leader of the Black faction He was present on the battlefield in Campaldino in 1289 and had overthrown Giano della Bella in 1295.
The White faction was led by Vieri de' Cerchi, who had fought alongside Corso in Campaldino for the Guelphian cause (see art. Dante a poet on the battlefield). He could count on the support of the remaining Ghibellines and the former Popolani supporters of Giano della Bella (see art. Giano della Bella).
However, Popolani and Magnati could be found on both sides. While Dante Alighieri and Dino Compagni can undoubtedly be called White Popolani, the members of the White Families of the Cerchi and Cavalcanti were still considered Magnati in Giano’s list of the year 1295. Among the Black Guelphs, the Donati and the Pazzi belonged to the group of the Magnati while the Medici and the Magalotti could be labeled as Black Popolani. So the struggle between Whites and Blacks had apparently transcended partly and for a while the contradictions between Magnati and Popolani and between popolo grasso and popolo minuto.
The frictions between the Donati and the Cerchi had intensified when in 1296 Corso (after his first wife, an aunt of Vieri de' Cerchi, had died in suspicious circumstances and the rumor spread that he had poisoned her) wanted to marry Tessa degli Ugolini. She was a member of a wealthy, aristocratic and Ghibelline family and Donati was particularly interested in het dowry of 6.000 florins. Vieri de’ Cerchi, who was related tot the Ugolini, had strongly opposed that marriage, but it had been in vain and Donati (nicknamed il gran barone) got the girl and the money.
There had already been a confrontation that nearly got out of hand during a funeral of a member of the Frescobaldi family in 1297, when Cerchi and Donati faced each other with drawn swords. But things really escalated when on May 1, 1300 a Cerchi family party in Piazza Santa Trinità was brutally disturbed by a gang of Donati followers and many people were injured. A piece of Ricoverino de’ Cerchi’s nose was cut off, probably by a Spini or a Pazzi.
In order to stop the bloody confrontations of the following weeks, the signoria of June 15, 1300 (which also included Dante Alighieri) decided to send away the leaders of the Blacks (the Donati, della Tosa, Adimari, Pazzi and Spini) and of the Whites (the Cerchi, Cavalcanti, della Tosa, Adimari and Gherardini) to Urbino and Sarzana respectively. So both White and Black family members were exiled.
The discord between White and Black existed within families, within the Guelphian party and even within the clergy.
But the leaders of the Whites were allowed to return more quickly from their exile than the Blacks and Vieri de' Cerchi even moved to Pistoia with a small army to help the local Whites to regain power. The Blacks of Pistoia went to seek the help from the exiled Corso Donati, who asked then the advice of pope Boniface VIII, willing to support the Black Guelphs for financial reasons.
In Order to set the minds at ease, and at Corso’s insistence the pope then sent Charles of Valois, the brother of the French king, on November 1, 1301 as a "peace-maker" to Tuscany . But when Valois gave Donati permission to return to Florence, he freed all his arrested party members and the Blacks immediately started a reign of terror in the city.
On November 7 the first "Black" signoria with members of the Magalotti, Ardinghelli, Cerretani, Beccanugi, Albizzi, Manovelli and Ridolfi (gonfaloniere) replaced the last "White" signoria with members of the Angiolieri, Giugni, Compagni (Dino), Girolami, Marignolli, Alfani and Brandani (gonfaloniere).
Atrocities were committed against the Whites and according to chronicler (and member of the White Guelphs) Dino Compagni, the Medici were strongly involved. He accused the Medici of starting the riots of 1301 and of seriously wounding Orlanduccio Orlandini (an ex-gonfaloniere) during the fights.
The Whites also suffered greatly when, in January 1302, Cante de Gabrielli di Gubbio, a Black-minded podestà sent by the Pope to Florence to assist Valois, sentenced some 600 Whites, including Dante Alighieri, to exile. At that time Bernardino di Giambuono de' Medici was, together with Lapo Strozzi and Neri Ricci, a member of the (black) signoria that was elected on December 15, 1301.
Dante Alighieri was expelled for 2 years but since he had not been willing or able to pay the huge fine of 5,000 florins (because he had been a prior) a life banishment and even a death sentence followed in March of the same year. At the time of his conviction, Dante was on his way back from Rome, where he had been negotiating with Pope Boniface VIII. So he had no choice but to stay far away from his hometown. In his Divina Commedia he gave Boniface VIII a place in Hell because of his partiality.
Most Whites joined the previously exiled Ghibellines (in other cities) outside Florence. For Dante, who was married to Gemma Donati (a cousin of Corso), began a stray that ended in Ravenna where he died in 1325. Gemma stayed in Florence.
In 1302 Charles of Valois left Florence and the Blacks remained in power. Corso Donati had to share that power (with great reluctance) with Rosso della Tosa and in 1303 he decided to break with his old partisans and make a covenant with Nerone dei Cavalcanti (of the White faction). The Donati and the Cavalcanti were now facing the della Tosa and disturbances broke out : the houses of the Cavalcanti were stormed and set on fire and (according to Compagni) the Medici were again heavily involved.
Donati (however a convinced magnate) had also sought the support of the popolo minuto and tried in vain to take the Palazzo dei Signori with his followers.
Corso had gone a step too far by marrying the daughter of Uggucione della Faggiuola (the great leader of the Tuscan Ghibellines) and thus lost the greater part of his adherent.
On his return to Florence, after an assignment as podestà in Treviso (to keep him far away from the city), he had convinced his father-in-law to launch an attack (with an army of ca. 4.500 men) against his home town in October 1308. But all Donati’s opponents, united despite their mutual problems, summoned the militias and hired Catalan mercenaries to defend their city. When della Faggiuola received the news that Corso had been arrested, he had to retreat without result.
Donati was sentenced to death for high treason and he was killed near San Salvi by Pazzino de’ Pazzi when, trying to flee the city, he fell off his horse. Quite clearly illustrated in Villani’s chronicle (see fig.2).
Dante mentions this episode in his Divina Commedia (Purgatorio XXIV, 82-87). He claims that after his dead Corso was directly dragged into hell tied to the tail of a horse.
The Blacks remained in power, but when Roman-German King Henry of Luxembourg (elected in November 1308) had set his sights on Italy, hope renewed in the hearts of their opponents. The city council decided then in September 1311 to declare a general amnesty (for the Whites and the Ghibellines), but Florence clearly remained a solid Guelph stronghold .
Dante Alighieri was one of the exiles who had not received an amnesty in 1311. His previous convictions and his writings in favor of Henry of Luxemburg (emperor in 1312) were the cause of this. However, it must be said that when the Emperor came to besiege Florence in September 1312, Dante was not happy about it.
The Florentine Guelphism of the following years thus looked rather blackish and with the death of Henry VII in 1313, the aspirations of Dante and the Ghibellines were finally buried together with the Emperor.
In August 1315, a coalition army of Guelph cities led by Philip of Anjou, the Prince of Taranto, was defeated in Montecatini by the Ghibellines of Uggucione della Faggiuola, the ruler of Pisa and Lucca. Consequently, amnesty was again offered to the exiled Ghibellines and White Guelphs, provided payment of a sum of money and a public guilty plea. Dante was not prepared to do so, with the result that his exile, and that of his sons (who were of age in 1315), was endorsed.
The names White and Black Guelphs did not survive the generation of Dante and Compagni for long, but the family feuds and the eternal battle between Guelphs and Gibellines kept on going. The lineage of the Black Guelphs were the heirs of “true” Guelphism and the descendants of the former White Guelphs were the malveduti, those who “were seen as the bad guys " in Florence.
In the lists of the signorie of the next decade no men with a "white past" were recorded, despite the amnesty. The names of former Whites (such as the Compagni, the Giugni, the Girolami and the Gherardini) that are mentioned in the lists of this period were members of the Black branch of the family that had already seceded in 1302. So one could conclude that in this case the “black sheep” of the families came out as the winners.
Literatuur:
Benecke, E. The chronicle of Dino Compagni. The chronicle of Dino Compagni /translated by Else C. M. Benecke and A.G. Ferrers Howell (sas.ac.uk)
Carnesecchi, P. I Carnesecchi tra i Gonfalonieri di Giustizia e i Priori delle Arti
Chimenz, A. Alighieri, Dante in: Dizionario biografico, vol.2 (1960). *
Compagni, D. Cronica delle cose occorrenti ne' tempi suoi/ Libro primo - Wikisource
Del Lungo, I. I Bianchi e i neri (Pagine di Storia Fiorentina...). Milaan, 1921.
Grassellini, E. Profili Medicei, Firenze, 1982.
Raveggi, S. De’ Cerchi, Vieri, in: Dizionario biografico, vol.41 (1992).
Idem Donati, Corso, ibidem
Salvemini, G. Magnati e Popolani dal 1280 al 1295. Firenze 1899.
Van Laerhoven, J. De Medici en de Pazzi. Kermt, 2019.
Florentijnse wandelingen. Dl.1 (Dante). Kermt, 2020³
zie art. Dante een dichter op het slagveld.
zie art. Dante, Beatrice en mama Gemma
zie art. De moord op Buondelmonte Buondelmonti
zie art. Firenze en de Primo Popolo (1250-60)
zie art. Giano della Bella en de strijd tussen Magnati en Popolani.
zie art. Karel van Anjou, de Slag te Benevento en de
Secondo Popolo van Firenze
Vannucci, M. I Medici, Una famiglia al potere. Rome, 1987.