Firenze en het oligarchisch regime van Maso degli Albizzi (1393 - 1417).
Firenze en het oligarchisch regime van Maso degli Albizzi (1393-1417).
De Albizzi waren reeds in de 12de eeuw van Arezzo naar Firenze gekomen en behoorden tot één van de oudste aristocratische families van de stad. Als wolhandelaars en bankiers maakten zij snel fortuin en gingen zij zich bezig houden met het stedelijk bestuur. In 1174 werd Giuseppe degli Albizzi één van de eerste consuls van de vrije gemeente en in 1283 werd Compagno di Albizzo degli Albizzi verkozen als één van de eerste prioren.
De Albizzi behoorden evenals de Medici rond het begin van de jaren 1300 tot de groep van de Zwarte Welfen, maar toch was het in de volgende decennia tot wrijvingen gekomen tussen beide families.
Lando di Antonio degli Albizzi was in november 1357 nog samen met Salvestro de’ Medici prior in de signoria geweest, maar in 1360 had Bartolommeo di Alamanno di Lippo de’ Medici, de broer van Salvestro, deelgenomen aan een samenzwering tegen Piero di Filippo degli Albizzi, één van de kapiteins van de Parte Guelfa en de leider van de partij der oligarchen (1).
De Albizzi en de oligarchen stonden tegenover de volkspartij (de popolani) van Uguccione de’ Ricci, waar toen ook de Medici deel van uitmaakten. Terwijl de popolani het “volk” (d.w.z. de bovenlaag van het popolo minuto of de kleine burgerij) wilden laten deelnemen aan het bestuur waren de oligarchen voorstanders van een regime dat zich beperkte tot de belangrijkste aristocratische families van het popolo grasso (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur).
Maso was de in 1343 geboren zoon van Luca di Filippo degli Albizzi (zie fig.1). Toen hij al op zeer jonge leeftijd zijn vader verloor werd hij toevertrouwd aan de zorgen van zijn oom Piero, die prior geweest was in 1349, lid van de 12 in 1350 (samen met Giovanni di Conte de’ Medici) en in 1366 opnieuw prior. Toen de vijandschap met de familie de’ Ricci een climax bereikte, werden Piero, Francesco en Pepo degli Albizzi samen met Uguccione, Rosso en Giovannni de’ Ricci in april 1372 door de signoria van Andrea Mangioni voor 5 jaar werden verbannen (2).
Piero’s toen 29-jarige neef Maso, deelde in de profijten, verloor zijn militaire functie als capitano della montagna pistoiese en zocht zijn heil in het Duitse rijk, waar hij zijn militaire diensten ging aanbieden aan de Teutoonse Ridderorde, die oorlog voerde in Litouwen.
In 1377 mocht Piero terugkeren en zijn kapiteinschap hernemen bij de Parte Guelfa die de belangen van de grandi (de oligarchen zoals de Albizzi) verdedigde. Maar Salvestro de’ Medici, de leider van de popolani die de functie van banierdrager waarnam in mei en juni 1378, deed er samen met zijn medestanders Tommaso di Marco Strozzi en Benedetto di Nerozzo degli Alberti alles aan om de macht van de Parte Guelfa te breken door o.a. Giano della Bella’s Ordonnanties van het Gerecht te laten verstrengen en aldus de grandi (of de magnaten) van hun politieke rechten te beroven (zie art. over Giano della Bella). Wanneer de grote gilden dat weigerden, brak in juli 1378 de revolte der Ciompi uit en maakte Piero zich uit angst voor het gepeupel uit de voeten. Zijn woning werd, net zoals die van de Canigiani, de Pazzi en de Buondelmonti, geplunderd en in brand gestoken.
Nadat de opstand, die compleet uit de hand gelopen was, al in september 1378 getemperd was (zie art. over de opstand der Ciompi) kon een volksregering (met ca. 50% vertegenwoordigers uit de kleine gilden) het bewind in handen nemen. De nieuwe regering had afgerekend met de radicale elementen van de Ciompi, maar ook met de leiders van de Parte Guelfa en dat had dan weer geleid tot de grote samenzwering van eind 1379.
Piero degli Albizzi werd in dat verband gearresteerd en in december samen met o.a. Bartolommeo Siminetti, Cipriano Mangioni en Jacopo Sacchetti ter dood veroordeeld op beschuldiging van conspiratie en terechtgesteld.
De Alberti, Medici en Ricci traden terug op het voorplan. Tussen 1379 en 1382 zetelden Benedetto di Nerozzo, Bagio en Duccio di Caroccio en Cipriano degli Alberti, Andrea di Alamanno, Manetto di Neri, Fantino di Giovanni de’ Medici en Uguccione en Giorgio di Ricciardo de‘ Ricci in de Tre Maggiori.
De Albizzi hadden een stap moeten terugzetten, maar Maso di Luca werd nu het hoofd van de familie (hij was in 1370 getrouwd met Bartolommea di Andrea Balesi met wie hij 4 zonen en 3 dochters had) en had gezworen om zijn oom te wreken. Toen hij in 1381 opnieuw verschenen was in Firenze, gerehabiliteerd werd en zijn bezittingen terug gekregen had, maakte hij zich vooral als militair en diplomaat bijzonder verdienstelijk voor zijn stad. Hij nam deel aan belangrijke missies naar Frankrijk, Milaan, Rome en Napels.
Na de terugkeer van de verbannen leiders van de Parte Guelfa werd in 1382 de volksregering aan de kant geschoven en namen de grote gilden en de oligarchen na de installering van een balìa de macht weer in handen. De Florentijnen hadden genoeg van “avonturen” zoals de Ciompi-opstand en verlangden naar stabiliteit. De balía had besloten om in alle raden en colleges het aantal oligarchen te vergroten en de grandi of de magnati (zoals de Adimari, de Ricasoli en de Rossi) werden opnieuw in het politiek bestel toegelaten. Salvestro de’ Medici en Michele di Lando werden verbannen (zie art. De nasleep van de Ciompi-revolte).
Het moment van Maso degli Albizzi was gekomen toen hij eind augustus 1393 tot gonfaloniere di giustizia werd verkozen. Hij liet een nieuwe balìa (met 150 “wijze mannen” uit de traditionele families) samen roepen omdat er zogezegd weer een complot gesmeed was tegen het oligarchisch bewind. Door het aantal verkiesbare personen te beperken tot de leden van de bevriende traditionele families en de intrede van gente nova (nieuwe families) te reduceren kon hij de macht van de aristocratische fractie en ook zijn persoonlijke macht voor de volgende jaren veilig stellen. Er werden van de ca. 5.000 verkiesbare Florentijnse burgers nog slechts 750 in de kieslijsten opgenomen. In 1382 bedroeg het aantal vertegenwoordigers uit de kleine gilden nog 65 (40%) maar in 1394 was dat gedaald tot 41 (27%).
De magistraten werden nog steeds uitgeloot, maar de kans dat er iemand van zijn fractie uit de beurzen kwam was beduidend groter geworden. Een raad van 81 (waarin de leden van de Tre Maggiori, de Otto di Guardia, de Sei della Mercanzia, de capitani van de Parte Guelfa en de vertegenwoordigers van de 21 gilden zetelden) beheerste het politieke gebeuren.
Samen met Niccolò da Uzzano, Gino Capponi, Rinaldo Gianfigliazzi en leden van andere bevriende families zoals de Altoviti, de Castellani, de Rucellai en de Davanzati, heeft Maso gedurende meer dan 2 decennia lang in Firenze de plak kunnen zwaaien. Hij kreeg daarbij in de Tre Maggiori ook de steun van een aantal familieleden met name Gentile, Salvestro en Michele di Vanni, Paolo en Andrea di Piero degli Albizzi. Zelf is Maso, na zijn banierschap in 1393, in 1395 lid van de 16 geworden, lid van de 12 in 1402 en nogmaals gonfaloniere in 1404 en 1414.
De balìa van 1393 had ook gezorgd voor de nodige verbanningen. Maso was niet vergeten dat het vooral Benedetto di Nerozzo degli Alberti geweest was die in 1379 aangedrongen had op de doodstraf voor zijn oom Piero degli Albizzi en de Alberti kregen het tijdens de 2 laatste decennia van de eeuw zwaar te verduren (3).
Bij hun uitwijzing in 1393 hadden zij enkel in de persoon van Vieri de’ Medici een verdediger gevonden, maar om de gemoederen te bedaren had Vieri “de rustbrenger” uiteindelijk toch zijn goedkeuring aan hun verbanning gegeven (zie art. Vieri de’ Medici, de Florentijnse bankier en vredestichter).
Meer en meer werd de Florentijnse republiek omgevormd tot een autoritaire oligarchie met Maso degli Albizzi als grote leider van de nieuwe aristocraten. Vooral ook dankzij zijn succesrijke buitenlandse politiek wist hij de Florentijnen naar zijn hand te zetten: de agressie van de Visconti uit Milaan (1397) en van Ladislas Durazzo uit Napels (1409) kon afgewend worden en Pisa (1406) en Cortona (1411) werden definitief onderworpen. Het moet gezegd dat hij dat allemaal niet alleen verwezenlijkt had, maar dat hij daarbij ook de hulp gekregen had van zijn opponent, bankier Giovanni di Bicci de’ Medici, die zich stilaan als de leider van de popolani geprofileerd had.
Maar wegens zijn autoritair optreden moest Maso afrekenen met binnenlands verzet. Alamanno de’ Medici, de zoon van Salvestro dei Ciompi, geraakte in 1396 betrokken bij de samenzwering van Donato Acciaiuoli waar ook zijn neef Antonio di Giovanni di Cambio de’ Medici en leden van de families Adimari, Alberti en Ricci deel van uitmaakten. Antonio de’ Medici (bijgenaamd Bastardino) werd in 1397 samen met Maso de’ Ricci onthoofd omdat zij een aanslag hadden voorbereid op het leven van Maso degli Albizzi en zijn rechterhand Rinaldo Gianfigliazzi.
In het begin van het Quattrocento kreeg Maso meer en meer tegenwind van Giovanni di Bicci de’ Medici, de rijzende ster van de popolani (zie fig.2). Hij was reeds actief geweest in het diplomatieke en militaire gebeuren van zijn vaderstad, maar pas tijdens het eerste decennium van de 15de eeuw is Giovanni permanent in de Tre Maggiori verschenen. In 1398 en 1405 was hij lid van de 12 buonomini geworden, in 1401 lid van de 16, tussen 1402 en 1412 was hij 3 keer tot prior gekozen en in 1421 werd hij banierdrager. Samen met meestal aangetrouwde families zoals de Bardi, de Martelli, de Pitti, de Ridolfi, de Salviati, de Cavalcanti, de Pucci en de Tornabuoni voerden de Medici stevig oppositie tegen de oligarchen (Uzzanesi genoemd naar Niccolò da Uzzano) en hun bondgenoten (de Albizzi, Gianfigliazzi, Brancacci en Strozzi).
Tot een openlijk conflict tussen Maso en Giovanni is het echter nooit gekomen. Nadat Maso voor de laatste keer gonfaloniere geworden was in 1414 had hij de fakkel doorgegeven aan zijn zoon Rinaldo die in 1416 zijn intrede gedaan had in de magistratuur. Datzelfde jaar was ook Cosimo di Giovanni di Bicci de’ Medici verkozen in de Tre Maggiori en tussen die 2 protagonisten is het in 1433 wel tot een openlijk conflict gekomen (zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer).
Maso is op 2 oktober 1417 op 74 jarige leeftijd overleden (hij werd bijgezet in de kerk van San Paolino) en het is misschien nog het beste geweest dat hij de terugkeer van zijn aartsvijanden de Alberti en de machtsovername van de Medici met de verbanning van Rinaldo en het “verraad” van zijn andere zoon Luca, die in 1433 de kant van de Medici gekozen had, niet meer heeft moeten meemaken.
(1) De Parte Guelfa was opgericht in 1268 om de Welfen te verdedigen tegen de Ghibellijnen, maar na de Welfische overwinning werd de partij een instrument in handen van de magnaten van het popolo grasso. Als een staat binnen de staat beheerste de partij onder leiding van haar capitani het politieke leven in Firenze.
(2) Er waren dus slechts 3 leden van de familie Albizzi uitgewezen en zeker niet de ganse familie. zoals men soms leest. In de jaren 1373 tot 1377 was Alessandro di Niccolò degli Albizzi nog verscheidene keren lid geweest van de Tre Maggiori.
(3) De ganse familie Alberti was bij de verbanningen betrokken en het feit dat de naam van de Alberti tussen oktober 1393 en begin 1418 nog terug te vinden is in de Tre Maggiori, heeft te maken met het solitair optreden van Antonio di Niccoló, die als één van de weinige Alberti gespaard gebleven was. Hij had zijn ongenade kunnen afkopen met 3.000 florijnen. De andere leden van de Alberti mochten pas in 1328 terugkeren.
JVL
Stamboom van de Albizzi
Filippo degli Albizzi (+1333)
________|_________
| |
Piero (+1379) Luca (+1348)
|
Maso (1343-1417)
____________________|__
| |
Rinaldo (1370-1442) Luca (1382-1458)
Florence and the oligarchic regime of Maso degli Albizzi (1393-1417).
The Albizzi came from Arezzo to Florence in the 12th century and belonged to one of the oldest aristocratic families in the city. As wool merchants and bankers, they quickly made their fortune and were involved in the government of the city. In 1174 Giuseppe degli Albizzi became one of the first consuls of the free commune and in 1283 Compagno di Albizzo was elected as one of the first priors.
Teamwise with the Medici the Albizzi were since early 1300 part of the fraction of the Black Guelphs, but in the following decades it came to frictions between the two families.
Lando di Antonio degli Albizzi had been prior in the signoria in November 1357 together with Salvestro de' Medici, but in 1360 Bartolommeo di Alamanno di Lippo de' Medici, Salvestro's brother, had participated in a conspiracy against Piero di Filippo degli Albizzi, one of the captains of the Parte Guelfa and the leader of the party of the oligarchs (1).
The Albizzi and the oligarchs were opposed to the popular party (the popolani) of Uguccione de' Ricci, of which the Medici were also a part at the time. While the popolani wanted the "people" (i.e. the upper class of the popolo minuto or the small bourgeoisie) to participate in the government, the oligarchs were in favour of a regime that was limited to the main aristocratic families of the popolo grasso (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city council).
Maso was the son of Luca di Filippo degli Albizzi, born in 1343. When he lost his father at a very young age, he was entrusted to the care of his uncle Piero, who had been prior in 1349, a member of the 12 in 1350 (together with Giovanni di Conte de' Medici) and again a prior in 1366. When the enmity with the de' Ricci family had reached its climax, Piero, Francesco and Pepo degli Albizzi together with Uguccione, Rosso and Giovannni de' Ricci were exiled for 5 years in April 1372 by the signoria of Andrea Mangioni (2).
Piero's then 29-year-old nephew Maso shared in the misfortune, lost his military position as capitano della montagna pistoiese and sought refuge in the German Empire, where he offered his military services to the Teutonic Order of Knights in Lithuania.
In 1377, Piero was allowed to return and resume his captaincy with the Parte Guelfa, defending strongly the interests of the grandi (the oligarchs such as the Albizzi). But when Salvestro de' Medici, the leader of the Popolani, was elected as gonfaloniere (banner-bearer) in May and June 1378, things took a different turn. Together with his supporters Tommaso di Marco Strozzi and Benedetto di Nerozzo degli Alberti, Salvestro wanted to break the power of the Parte Guelfa by tightening Giano della Bella's Ordinances of Justice and thus depriving the grandi (or the magnates) of their political rights ( see art. on Giano della Bella). When the large guilds refused to do so, the revolt of the Ciompi broke out in July 1378 and Piero fled for fear of the mob. His house, as that of the Canigiani, the Pazzi and the Buondelmonti, was looted and set on fire.
When the revolt (completely gotten out of hand) had already been tempered in September 1378 (see article on the revolt of the Ciompi), a people's government (with about 50% representatives from the small guilds) could take over the government. The new government had dealt with the radical elements of the Ciompi, but also with the leaders of the Parte Guelfa who reacted with a great conspiracy in 1379. Piero degli Albizzi was arrested and executed in December together with other conspirators as Bartolommeo Siminetti, Cipriano Mangioni and Jacopo Sacchetti.
The Alberti, Medici and Ricci returned to the foreplan. Between 1379 and 1382 Benedetto di Nerozzo, Bagio en Duccio di Caroccio en Cipriano degli Alberti, Andrea di Alamanno, Manetto di Neri, Fantino di Giovanni de’ Medici and Uguccione en Giorgio di Ricciardo de‘ Ricci had their seat in de Tre Maggiori.
The Albizzi had to take a step back, but when Maso di Luca became the head of the family (in 1370 he had married Bartolommea di Andrea Balesi with whom he had 4 sons and 3 daughters) he swore to avenge his uncle. After his return to Florence and his rehabilitation in 1381 he made himself famous as a soldier and diplomat and took part in important missions to France, Milan, Rome and Naples.
After the return of the exiled leaders of the Parte Guelfa in 1382, the popular government (installed in 1378) was overthrown and the large guilds and the oligarchs retook power after the creation of a balìa. The Florentines had had more than enough of "adventures" such as the Ciompi rebellion and longed for stability. The balía had decided to increase the number of oligarchs in all councils and colleges, and the grandi or magnati (such as the Adimari, the Ricasoli and the Rossi) were readmitted to the political system. Salvestro de' Medici and Michele di Lando were exiled (see art. The aftermath of the Ciompi uprising).
Maso degli Albizzi had his moment of glory when he was elected gonfaloniere di giustizia by the end of August 1393. He installed a new balìa (composed of 150 "wise men" from the traditional families) under the pretext that another conspiracy had been hatched against the oligarchic regime. By limiting the number of people who could stand for election to members of the friendly traditional families and reducing the entry of gente nova (new families), he was able to secure the power of the aristocratic fraction and also his personal power for the following years. Of the approximately 5,000 Florentine citizens who could be elected, only 750 were included in the electoral lists. In 1382 the number of representatives from the small guilds was still 65 (40%), but in 1394 it had fallen to 41 (27%). The magistrates were still drawn by lot, but the chance that someone from his group would come out of the purses (bags) had increased significantly. A council of 81 (which included the members of the Tre Maggiori, the Otto di Guardia, the Sei della Mercanzia, the capitani of the Parte Guelfa and the representatives of the 21 guilds) took control of the political events.
Together with Niccolò da Uzzano, Gino Capponi, Rinaldo Gianfigliazzi and members of other allied families such as the Altoviti, the Castellani, the Rucellai and the Davanzati, Maso was able to rule Florence for more than 2 decades. After his gonfalonate in 1393, he became a member of the 16 in 1395, a member of the 12 in 1402 and again gonfaloniere in 1404 and 1414. Other family members such as Gentile, Salvestro and Michele di Vanni, Paolo and Andrea di Piero degli Albizzi had their seat in the Tre Maggiori in those days.
The balìa of 1393 had also proclaimed a number of exiles. Maso had not forgotten that it was mainly Benedetto di Nerozzo degli Alberti who had insisted on the death penalty for his uncle Piero degli Albizzi in 1379 and he gave the Alberti a hard time during the last 2 decades of the century (3).
The only politician who was willing to defend the Alberti at that time was Vieri de' Medici, but in order to calm the tempers, Vieri "the peacemaker" had finally given his approval to their banishment (see art. Vieri de' Medici, the Florentine banker and peacemaker).
More and more, the Florentine republic was transformed into an authoritarian oligarchy with Maso degli Albizzi as the great leader of the new aristocrats. Mainly thanks to his successful foreign policy, he managed to bend the Florentines to his will: the aggression of the Visconti from Milan (1397) and Ladislas Durazzo from Naples (1409) could be averted and Pisa (1406) and Cortona (1411) were definitively subjugated. It must be said that he had not achieved all this on his own, but that he had also received the help of his great opponent, banker Giovanni di Bicci de' Medici, who had gradually promoted himself as the leader of the popolani .
But because of his authoritarian policy, Maso had to deal with internal resistance. In 1396, Alamanno de' Medici, the son of Salvestro dei Ciompi, became involved in the conspiracy of Donato Acciaiuoli, which included also his nephew Antonio di Giovanni di Cambio de' Medici and members of the Adimari, Alberti and Ricci families. Antonio de' Medici (nicknamed Bastardino) was beheaded in 1397 together with Maso de' Ricci because they had prepared an attempt on the lives of Maso degli Albizzi and his right hand Rinaldo Gianfigliazzi.
At the beginning of the Quattrocento, Maso faced increasing opposition from Giovanni di Bicci de' Medici, the rising star of the Popolani. He had already been active in the diplomatic and military affairs of his hometown, but it was not until the first decade of the 15th century that Giovanni appeared permanently in the Tre Maggiori. In 1398 and 1405 he had become a member of the 12 buonomini, in 1401 a member of the 16, between 1402 and 1412 he was elected prior 3 times and in 1421 he became gonfaloniere. Together with mostly in-law families such as the Bardi, the Martelli, the Pitti, the Ridolfi, the Salviati, the Cavalcanti, the Pucci and the Tornabuoni, the Medici vigorously opposed to the Uzzanesi (the party of oligarchs named after Niccolò da Uzzano) and their allies (the Albizzi, Gianfigliazzi, Brancacci and Strozzi).
However, it never came to an open conflict between Maso and Giovanni. After Maso had become gonfaloniere for the last time in 1414, he had passed the torch to his son Rinaldo, who had entered the magistracy in 1416. That same year, Cosimo di Giovanni di Bicci de' Medici was also elected to the Tre Maggiori and between those 2 protagonists it did come to an open war in 1433 (see art. Cosimo de' Medici's exile and return).
Maso died on October 2, 1417 at the age of 74 (he was buried in the church of San Paolino) and it may have been for the best that he had missed the return of his archenemies the Alberti and the seizure of power by the Medici with the banishment of Rinaldo and the "betrayal" of his other son Luca, who had sided with the Medici in 1433.
(1) The Parte Guelfa was founded in 1268 to defend the Guelphs against the Ghibellines, but after the Guelph victory, the party became an instrument in the hands of the magnates of the popolo grasso. As a state within the state, the party dominated political life in Florence under the leadership of its capitani.
(2) So only 3 members of the Albizzi family were exiled and certainly not the whole family as one sometimes can read. From 1373 to 1377, Alessandro di Niccolò degli Albizzi had been a member of the Tre Maggiori several times.
The entire Alberti family was affected by the exiles and the fact that the name of the Alberti can still be found in the Tre Maggiori between October 1393 and early 1418 has to do with the solitary appearance of Antonio di Niccoló, who was one of the few members of the Alberti to be spared. He had bought off his disgrace with 3,000 florins. The other members of the Alberti were not allowed to return until 1328.
Literatuur :
D’Addario, A. Albizzi, Maso. In: Dizionario biografico degli Italiani, vol.2 (1960).
Albizzi, Piero, ibidem.
De Angelis, L. Florence’s Ruling class at the turn of the 14th and 15th Centuries.
In: Revue française de science politique, vol.64 nr.6 (2014)
Fredona, R. Political Conspiracy in Florence 1340-1382. (Cornell Univ. febr.2010).
Gaboriau, A. La balia, instrument de pouvoir à Florence (XIIIé-XVé). (Academia edu. 2018).
Grassellini, E. Profili Medicei. Firenze, 1982.
Padget, J. Robust Action and the Rise of the Medici, 1400-1434.
In: The American Journal of Sociology, Vol. 98, nr. 6. (1993).
Van Laerhoven, J. Zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijns
stadsbestuur (1282-1532).
zie art. Giano della Bella en de Ordonnanties van het Gerecht (1293).
zie art. De opstand van de Ciompi (1378).
zie art. Vieri de’ Medici, de bankier en vredestichter.
zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer.
zie art. De nasleep van de Ciompi-revolte.