Florentijnse kooplieden in het 16de-eeuwse Antwerpen: integratie of immigratie?
Florentijnse kooplieden in het 16de-eeuwse Antwerpen: integratie of immigratie?
Het zal niemand verwonderen dat er tijdens Antwerpens gouden eeuw ook verscheidene immigranten uit Firenze de weg gevonden hadden naar de Scheldestad, die toen het commerciële centrum van de wereld was. Dat waren niet alleen kooplui en soms enkele militairen, diplomaten en kunstenaars, maar ook bedienden, handwerklieden en huispersoneel. Over de groep der kooplieden is er in de archieven van Antwerpen en Firenze nuttige informatie te vinden.
Men kon in Antwerpen beschouwd worden als gewone “ingezetene” (na een verblijf van 1 jaar en 1 dag) of mits betaling opgenomen worden als “poorter” (een “echte” burger) in de poortersboeken. Maar aangezien de kooplui uit Firenze (en Pistoia) lid waren van de Florentijnse Natie vonden velen van hen het niet nodig om zich ook nog eens te laten inschrijven als poorter. Dat kostte immers veel geld en het was toch niet hun bedoeling om een permanente resident te worden, maar om regelmatig terug te keren naar Firenze. Bovendien mocht men in Antwerpen handel drijven zonder poorter te zijn.
Naast de Florentijnen hadden ook de Genuezen, de Lucchezen en de Lombarden (die vooral als geldleners en pandjesbazen bekend stonden) hun eigen natie. Enkel kooplui-bankiers konden lid worden van een natie.
1.De Florentijnse aanwezigheid in Antwerpen:
Op basis van de gegevens van de verschillende naties waren er rond het midden van de 16de eeuw ongeveer 1000 vreemde kooplui (Engelsen, Portugezen, Spanjaarden, Duitsers, Hanzeaten, Fransen) in de stad, waarvan ca. 200 Italianen. De helft daarvan kwam uit Genua.
Het aantal Florentijnse kooplui, dat constant in de stad te vinden was, moet tussen de 40 en de 50 geschat worden. Een exact cijfer van hun aantal en zeker van de voltallige Florentijnse kolonie is zeer moeilijk te bepalen want er waren naast de kooplui ook nog de andere beroepslui en hun gezinsleden waarover weinig gegevens beschikbaar zijn. Deze laatste groep van Florentijnen was alleszins de talrijkste.
In de verschillende documenten (Antwerpse certificatieboeken, brieven aan Cosimo I en lijsten van de Florentijnse Magistraat der Consulaten) zijn een 100-tal namen van Florentijnse kooplui terug te vinden die tussen 1510 en 1590 (voor een lange of korte periode) in Antwerpen zaken gedaan hebben en er geresideerd hebben (zie lijst 1).
Terwijl het aantal inwoners van Antwerpen in 1496 nog 40.000 en in 1526 nog 55.000 bedroeg, was dat rond het midden van de 16de eeuw gestegen tot ca. 90.000. Met daarbij nog zo’n 10.000 “mobiele” stedelingen bereikte men (net zoals in Parijs toen) een totaal van 100.000 inwoners.
2.De Florentijnse Natie in Antwerpen:
De Florentijnse Natie bestond al van in de 15de eeuw in Brugge, maar wanneer het commercieel centrum zich ca. 1500 van Brugge naar Antwerpen verplaatste, konden de naties alleen maar volgen. Lodovico Guicciardini schreef in zijn Descrittione di tutti i Paesi bassi dat die instroom van de Florentijnen massaal gebeurd was in 1516, maar in 1490 had de consul van de Florentijnse Natie reeds contact opgenomen met het Antwerpse stadsbestuur in verband met de lokale juridische omkadering en arbeidsvoorwaarden voor zijn natieleden. De stad aan de Schelde was geen onbekend terrein voor de Florentijnen want vanuit Brugge bezochten zij toen ook al regelmatig de jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom.
Kort samengevat had de verschuiving van Brugge naar Antwerpen te maken met geografische (de verzanding van het Zwin), economische (vrijhandel en betere infrastructuur in Antwerpen) en politieke oorzaken (ten gevolge van de opstand in 1488 van de Bruggelingen tegen Maximiliaan van Oostenrijk had die de internationale kooplui opgeroepen om zich in Antwerpen te komen vestigen). Aanvankelijk was het lidmaatschap van een natie voor een koopman verplicht, daarna niet meer.
3.De organisatie van de Florentijnse Natie:
Aan het hoofd van de Florentijnse Natie stond een consul, die werd bijgestaan door 2 raadgevers en een trezorier die de belangen van de leden moesten behartigen in ruil voor een geldelijke bijdrage. Zij werden om het jaar verkozen. De natie moest haar statuten doen respecteren en de privilegies van haar leden verdedigen, zoveel mogelijk de overheidstaksen beperken en dankzij een uitgebreid netwerk de gemeenschappelijke taken (zoals transport en verzekering) vergemakkelijken en goedkoper maken. Het aanvaarden van nieuwe leden (er kon niemand geweigerd worden op basis van zijn politieke of sociale positie in Firenze) en het eventueel verwijderen van ongeschikte individuen evenals het uitspreken van vonnissen in verband met gerechtelijke geschillen tussen Florentijnse kooplui onderling behoorde ook tot de bevoegdheid van de Natie.
Van in de 15de eeuw waren de naties of consulaten onderhorig aan de Florentijnse Capitani di Parte Guelfa, maar in 1568 werd de Magistrato dei Consulati in Firenze opgericht, die controle moest houden over de buitenlandse consulaten. Dat was een idee van Tommaso Baroncelli, die zelf lange tijd in Antwerpen gewoond had en die er bij hertog Cosimo I had op aangedrongen om een dergelijk bestuursapparaat op te richten. Hij werd ook de eerste commissaris. De bedoeling was om geld in het laatje van de hertog te krijgen, maar dat werd geen groot succes want de betaling van de consulaire rechten (met terugwerkende kracht tot in 1530!) bleef grotendeels achterwege. Mede ook door de economische achteruitgang en het vertrek van de Florentijnse kooplui, werd de Magistraat uiteindelijk afgeschaft in 1571. De Florentijnse Natie in Antwerpen bestond alleszins nog in 1577 toen Lodovico Guicciardini consigliere was van consul Giovanantonio Bartoli en ook nog in 1594 toen consul Francesco Cambi de Blijde Intrede van Aartshertog Ernest van Oostenrijk aan het voorbereiden was (zie lijstje 2).
4.Het elitaire karakter van de groep der Florentijnse kooplui:
Behalve een aantal uitzonderingen, zoals de frauduleuze Pistoiese geldlener Gaspare Ducci (zie art. over Gaspare Ducci), behoorden de Florentijnse kooplui-ondernemers en bankiers die naar Antwerpen gekomen waren tot de traditionele families die in hun thuisstad lid waren van de magistratuur. Sommigen van hen (o.a. Girolamo Frescobaldi, Folco Portinari, Francesco Lotti, Marco Ricasoli en Piero en Averardo Salviati) hadden zelf gezeteld in de 3 Maggiori.
Zij vormden een elitaire groep, die meer bindingen had met het thuisfront dan met de stad waar ze te gast waren. Hun sociale status hadden zij mee geïmporteerd en voor een politieke functie in Antwerpen hadden zij hoegenaamd geen belangstelling.
Men kon spreken van circulaire migratie omdat zij ook in andere Europese steden zaken deden en daar hun filialen gingen bezoeken en regelmatig terugkeerden naar de thuisbasis.
5.De commerciële activiteiten van de Florentijnse kolonie:
Reeds van in 1485 kwamen al de kooplui in Antwerpen samen op de binnenkoer van een gebouw in de Hofstraat, dat in 1515 het huis “Den Grooten Rhijn” of de Oude Beurs werd. Toen dat te klein werd liet de stad in 1531/32 de Nieuwe Beurs in de Twaalfmaandenstraat tussen de Meir en de Lange Nieuwstraat bouwen (zie fig.1).
Antwerpen was inmiddels de draaischijf geworden voor de transitohandel tussen Engeland & de Noordelijke landen en Zuid-Europa & het Midden-Oosten. De Italianen verkochten oosterse specerijen, wollen en zijdestoffen uit hun thuisland en agrarische producten uit de Mediterrane wereld. De firma van de gebroeders Guicciardini zorgde voor de invoer van wijn, granen en kleurstoffen. In 1524 had Agnolo di Iacopo Guicciardini samen met Giovanni Vernaccia een Compagnie opgericht in Antwerpen, waar ook Agnolo’s broers Giambattista, Lorenzo en Lodovico in participeerden. Hun oom Girolamo Guicciardini was reeds van in 1519 met een bedrijf in Antwerpen begonnen.
Antwerpen was een distributiecentrum voor half afgewerkte producten (zoals zijde) uit Italië en de Levant. Goud-en zilverdraad waren bestemd voor de verfijnde textielnijverheid van de Lage Landen. Behalve luxeproducten werd vanuit Antwerpen vooral Engelse wol en Vlaams laken naar Italië geëxporteerd. Voor het transport en de verzekering van de goederen werd er beroep gedaan op Florentijnse of Italiaanse firma’s zoals die van Francesco Berti en Giambattista Frescobaldi.
De Florentijnen, die zelf geen koopman of bankier waren, werkten in de koopmanshuizen of banken van hun landgenoten als bediende, kassier of boekhouder. Anderen waren werkzaam als wevers (laken, tapisserieën), ververs van stoffen, kousenmakers, kleermakers, wapensmeden, zilversmeden, leerbewerkers, boekenverkopers, herbergiers en koks en hadden een eigen winkel of bedrijfje (glas en majolica) waar zij hun kunde konden ten toon spreiden. Elke migrant kon in Antwerpen binnen het systeem van gilden en ambachten (dat ook bekend was bij de Florentijnen) aan de slag gaan op voorwaarde dat hij zich aan de reguleringen hield. Voor knelpuntberoepen was men (ook toen al) zeer flexibel.
6. Immigratie zonder integratie:
De overgrote meerderheid van de Florentijnse kooplieden was helemaal niet van plan om zich in de Antwerpse maatschappij te integreren. Gewoonlijk beperkte hun verblijf zich tot enkele maanden of jaren en hadden zij niet de bedoeling om zich voor lange tijd of definitief in de stad te vestigen. Dat er weinig interesse was om zich als poorter te laten registreren is reeds gezegd. Tussen 1533 en 1585 hadden 990 vreemde kooplui het poorterschap gekocht: van de 123 Italianen werden er amper 12 Florentijnen geregistreerd.
Er waren natuurlijk ook de uitzonderingen: van koopman-bankier Dietisalvo Rinieri, consul van de Natie in 1545, is geweten dat hij zeker tot in 1570 in Antwerpen gebleven is. Ook de families Gualterotti en Guicciardini waren redelijk honkvast geworden en Tommaso Marchi had aan Cosimo I geschreven dat hij nooit ging terugkeren naar Firenze. Hij behoorde echter niet tot één van de traditionele Florentijnse families.
Dat de handwerklieden, de lagere bedienden en het dienstpersoneel van Florentijnse herkomst eerder geneigd waren om langer of zelfs voor goed te blijven en eventueel een gezin te stichten ligt voor de hand. Zij waren de kooplui gevolgd, maar niet bereid om, nadat ze hun leven in Antwerpen hadden opgebouwd, samen met hen ook terug te keren, zelfs met de dreiging van het opkomend protestantisme en de daarop volgende terreur van de hertog van Alva voor ogen.
Meestal huurden de Florentijnse kooplieden een huis, maar sommigen hadden zich toch een woning gekocht. Van 1548 tot 1555 huurde Lodovico Guicciardini een deel van het huis van de Florentijnse koopman Francesco Pescioni (Pissoni). In 1577 had hij een huis gekocht (in de Markgravestraat) dat hij in 1586 weer heeft moeten verkopen.
Girolamo Frescobaldi had verschillende huizen in eigendom in de buurt van de kathedraal. Zijn zoon Leonardo verdiende een fortuin als vastgoedhandelaar. De meeste Florentijnse kooplui woonden in de chiquere buurten van de stad rond de Grote Markt, de kathedraal, de Lange Nieuwstraat, Kipdorp en de Meir waar ook de lokale elite gevestigd was.
Dat zij niet van plan waren om zich blijvend in Antwerpen te vestigen blijkt ook uit het feit dat er weinig huwelijken geregistreerd werden van Florentijnen met autochtonen. Als er getrouwd werd gebeurde dat meestal in Firenze, met een lid van een andere belangrijke familie, en als dat al in Antwerpen het geval was, kwamen bruid en bruidegom steevast uit één van de aldaar residerende Florentijnse families. Zo huwde Tommaso Baroncelli (wijnhandelaar en lid van de Florentijnse Natie) in Antwerpen met Chiara, de dochter van Giambattista Gualterotti. In de jaren 60 is hij teruggekeerd naar Firenze, waar hij een vertrouweling van hertog Cosimo I werd (zie verder).
Uitzonderingen waren o.a. Gaspare Ducci, die met de Antwerpse Elisabeth Stegemans, de weduwe van de Florentijnse bankier Antonio Frescobaldi getrouwd was en Giambattista Guicciardini, die met de Vlaamse Adriana van Steenhuysen in het huwelijk was getreden. Beide mannen woonden echter tot hun dood in de Lage Landen.
De meeste handelstransacties of partnerschappen (accomandite) werden afgesloten met andere Florentijnen (of met hun gevolmachtigden). Bij het opstellen van die documenten werden de bedragen uitgedrukt in scudi, ducati of fiorini en af en toe in grossi di Fiandra (Vlaamse groten). Voor de overeenkomsten met de stedelijke overheid gingen de Florentijnen meestal te rade bij de Antwerpse notaris Peter van Laere.
In hun bedrijven werd bijna uitsluitend gewerkt met Florentijns personeel (zoals de factoren en de bankbedienden) en alleen het lagere dienstpersoneel kon soms uit de plaatselijke bevolking gerekruteerd worden. De dienstmeisjes, die in de woning werkten van koopman Francesco Pescioni, waar ook Lodovico Guicciardini verbleef, luisterden naar de namen van Josyne Pots en Elisabeth Faes.
Ook wat de taal betrof was er geen sprake van integratie. De officiële taal in Antwerpen was het Nederlands (Vlaams), maar de commerciële voertaal in de stad (de lingua franca) was het Italiaans. Het zakenleven werd immers gedomineerd door de Italianen en het leren van het plaatselijke “Vlaams” had voor hen weinig zin, want het was toch de bedoeling om, liever vroeg dan laat, naar Firenze terug te keren.
In de certificatieboeken (met kopies van door de stedelijke overheid geregistreerde transacties en contracten) kregen sommige Italiaanse namen wel een Vlaams tintje. Simone Acciaiuoli werd Simon Acheol, Bernardo Pilli werd Bernaerd Pyle, Bernardo Rucellai werd Bernaert Russelay en Simone Ricci werd Simon Rysse.
Men mag ervan uitgaan dat het leren van het Vlaams veel sneller zal gebeurd zijn in de niet-mercantiele Florentijnse gemeenschap. Lodovico Guicciardini wist in dat verband te melden dat de Antwerpenaars (en zelfs de vrouwen voegde hij er uitdrukkelijk aan toe) in verschillende talen konden communiceren met de vreemdelingen en dat vergemakkelijkte de zaken.
In Antwerpen geboren kinderen van Florentijnse kooplieden werden naar familieleden in Firenze gestuurd om er hun opvoeding te krijgen. Zo werd de in 1518 in Antwerpen geboren Averardo di Raffaello de’ Medici in 1522 door zijn vader, die zijn business van Brugge naar Antwerpen verhuisd had, samen met zijn oudere broer naar Firenze gestuurd en er onder voogdij geplaatst van Ottaviano de’ Medici. Averardo bouwde achteraf een militaire carrière uit in dienst van keizer Karel en hertog Cosimo. In de jaren 50 was hij opnieuw in Antwerpen en bracht er in zijn brieven Cosimo op de hoogte van de politieke situatie. In de zogenaamde Carteggio di Cosimo is alle correspondentie verzameld die de Toscaanse hertog van zijn onderdanen in Antwerpen (zoals Giambattista Guicciardini, Tommaso Baroncelli en Tommaso Marchi) mocht ontvangen. Vele kooplui waren tegelijkertijd informanten van de hertog geworden. Af en toe maakten zij hem er ook op attent dat er in Antwerpen prachtige juwelen, wandtapijten, paarden en honden te koop werden aangeboden, waar hij misschien interesse voor had.
Op cultureel vlak hadden de Antwerpse Florentijnen hun eigen literaire verenigingen. Zo was er de Accademia dei Gioiosi en de Accademia dei Confusi. Lodovico Guicciardini schreef zijn bekend boek in het Italiaans. De bewering dat de Florentijnse kooplieden de renaissance in Antwerpen zouden geïntroduceerd hebben is wellicht overdreven. Door hun geringe betrokkenheid bij het Antwerpse gebeuren, lijkt dat immers weinig waarschijnlijk. Dat zij er de Italiaanse handelstechnieken (met o.a. de dubbele boekhouding) verspreid hebben staat buiten kijf.
Het is pas in de eerste helft van de 17de eeuw dat de Italianen die naar de Lage Landen gekomen zijn, of er nog waren, zich volledig hebben laten opnemen in de plaatselijke gemeenschap. Het verdwijnen van de consulaten was er mede oorzaak van dat immigratie tenslotte integratie werd.
De weinige keren dat de Florentijnen en de andere Italianen zich manifesteerden in het publieke leven van Antwerpen en verplicht moesten samenwerken met het stadsbestuur hadden te maken met Blijde Intredes. Toen in 1549 Karel V en zijn zoon Filips een bezoek aan Antwerpen brachten om er o. a. de privilegies van de Italiaanse Naties te bevestigen was het een kwestie van fare bella figura en hadden zowel de Genuezen als de Florentijnen voor een triomfboog gezorgd. Het was zelfs tot een rel gekomen tussen beide gemeenschappen toen de Genuese boog groter bleek te zijn dan de Florentijnse. De consul van de Florentijnse Natie, Niccolò Rondinelli, had daarover zelfs zijn beklag gedaan bij hertog Cosimo en bisschop Bernardo de’ Medici, de Toscaanse afgezant bij de keizer. Zelfs in het buitenland bleven de spanningen en de rivaliteit tussen de Noord-Italiaanse stadstaten bestaan. Het besluit was dat de Genuese triomfboog de grootste was, maar de Florentijnse de mooiste…(zie fig.2).
In ruil voor hun privilegies hadden de Florentijnen van de keizer ook de opdracht gekregen om een kapel in te richten en te onderhouden. Die kwam er dan in de kerk van de franciscanen (in de Mutsaerdstraat), maar klooster en kerk werden in brand gestoken door de calvinisten in 1566.
Rond die tijd was ook stilaan de economische achteruitgang van Antwerpen en de zogenaamde “diaspora” of de uittocht van de Florentijnse kooplui begonnen. Die was al van 1560 aan de gang en met de beeldenstorm (1566), de komst van Alva 1 jaar later (die nefast was voor de handel) en de oprichting van de calvinistische republiek (1577) alleen maar erger geworden. In eerste instantie hadden zij hun toevlucht gezocht in steden zoals Dowaai en Keulen, waar zij nog welkom waren en zaken konden doen. Zo was Francesco Cambi, lid van de Antwerpse Florentijnse Natie, in 1582 toch ook al werkzaam in Keulen.
Op het einde van de eeuw had 90% van de Italiaanse kooplui Antwerpen verlaten. Hun plaats werd ingenomen door militairen en ingenieurs: Alessandro Farnese slaagde er in om Antwerpen in augustus 1585 te heroveren op de protestanten en Federico Giambelli is beroemd gebleven voor zijn poging om Farnese’s blokkade van de stad met zijn brandschepen te doorbreken.
Besluit:
Het al of niet integreren van de Florentijnse migranten in het 16de-eeuwse Antwerpen werd beroepsmatig bepaald. De kooplui, die slechts tijdelijk in de stad dachten te verblijven, hadden, behoudens enkele uitzonderingen, geen enkele behoefte om zich te assimileren met de plaatselijke bevolking en konden, mede omdat zij het zakenleven domineerden, zonder problemen in hun eigen elitaire kring blijven. Voor de ambachtslui en het dienstpersoneel lagen de zaken anders; hun toekomst in de stad aan de Schelde maakte een snelle en volledige aanpassing noodzakelijk. Integratie was dus, net zoals heden ten dage, vooral sociaal gebonden.
JVL
1.Florentijnse koopmansfamilies die in de 16de eeuw in Antwerpen verbleven hebben:
Acciaiuoli, Albizzi, Ambruogi, Antinori, Bandini, Barberino, Bardi, Barducci, Baroncelli, Bartoli, Bencini, Benvenuti, Berti, Bettini, Biliotti, Bonciani, Bosini, Buonagrazia, Buonsignori, Cambi, Capponi, Carducci, Cavalcanti, Cini, Cocchi, Compagni, Corbinelli, Corsini, Dati, Daghiacetto, Dietisalvi, Duini, Ducci, Fini, Fortini, Frescobaldi, Galli, Giacomini, Gini, Giorgi, Giovanni, Giuli, Giunti, Gondi, Gualterotti, Guicciardini, Guidetti, Lanfranchi, Lotti, Magalotti, Malaspina, Manelli, Marchi, Marucelli, Medici, Nasi, Nerli, Paganelli, Pecori, Pescioni, Pilli, Pinadori, Portinari, Ricasoli, Ricci, Ridolfi, Rinieri, Rinuccini, Rondinelli, Rucellai, Rustichi, Salviati, Santa Croce, Spinelli, Tornabuoni, Vernaccia...2. Consuls van de Florentijnse Natie:
Barducci Alessandro, Barberino Raffaello, Bartoli Giovannantonio, Benvenuti Carlo, Billiotti Matteo, Cambi Francesco, Cavalcanti Bernardo, Corsini Andrea, Frescobaldi Girolamo, Guicciardini Giambattista, Lotti Francesco, Magalotti Galeotto, Rinieri Dietisalvi, Rondinelli Niccolo, Taddei Leonardo
Florentine merchants in 16th-century Antwerp: integration or immigration?
It will come as no surprise that during Antwerp's golden age, several immigrants from Florence had found their way to the city on the Scheldt, at that time the commercial centre of the world. These were not only merchants and soldiers, diplomats and artists, but also employees, craftsmen and domestic servants. About the group of merchants can be found useful information in the archives of Antwerp and Florence.
In Antwerp, one could become an ordinary resident (after a stay of 1 year and 1 day) or a real citizen, a “poorter”. But since the merchants from Florence (and Pistoia) were members of the Florentine Nation, many of them did not find it necessary to register as “poorters”. After all, that was rather costly and it was not their intention to become a permanent inhabitant but to commute from one city to the other. In Antwerp people were allowed to do business without being a “poorter”.
In addition to the Florentines, the Genoese, the Lucchese and the Lombards (who were mainly known as moneylenders and pawnbrokers) also had their own nation. Only merchants-bankers could become members of a nation.
1.The Florentine presence in Antwerp:
Based on the data of the various nations, there were about 1000 foreign merchants (English, Portuguese, Spanish, German, Hanseatic and French) in the city around the middle of the 16th century, of which were about 200 Italians. Half of them came from Genoa.
The number of Florentine merchants, regularly present in the city, must be estimated between 40 and 50. It is very difficult to determine an exact figure of their number, and certainly of the entire Florentine colony, for there were not only the merchants, but also the other professionals and their families, about whom little information is available. This last group of Florentines was certainly the most numerous.
From the various documents (Antwerp certification books, letters to Cosimo I and lists of the Florentine Magistrate of Consulates) about 100 names of Florentine merchants can be noted who did business in Antwerp between 1510 and 1590 (for a long or short period) and who resided there (see list 1).
While the number of inhabitants of Antwerp was 40,000 in 1496 and 55,000 in 1526, it had risen to about 90,000 by the middle of the 16th century. As in Paris, a total of 100,000 inhabitants was reached included ca.10,000 "mobile" city dwellers.
2.The Florentine Nation in Antwerp:
The Florentine Nation already existed in Bruges in the 15th century, but when the commercial centre moved from Bruges to Antwerp around 1500, the nations could only follow. Lodovico Guicciardini wrote in his Descrittione di tutti i Paesi bassi that the influx of Florentines took place en masse in 1516, but in 1490 the consul of the Florentine Nation had already contacted the Antwerp city council in connection with the local legal framework and working conditions of his nation members. The city on the Scheldt was not unfamiliar territory for the Florentines, as they regularly visited from Bruges the fairs of Antwerp and Bergen op Zoom.
The shift from Bruges to Antwerp had to do with geographical (the silting up of the Zwin), economic (free trade and better infrastructure in Antwerp) and political causes (as a result of the revolt in 1488 of the people of Bruges against Maximilian of Austria, he had called on the international merchants to come and settle in Antwerp). Initially, membership of a nation was compulsory for a merchant, afterwards it was not.
3. Organization of the Florentine Nation:
At the head of the Florentine Nation was a consul, assisted by 2 advisors and a treasurer, trying to represent the interests of the members at his best in exchange for a financial contribution. They were elected every other year. The nation had to ensure that its statutes were respected and had to defend the privileges of its members, to limit public taxes as much as possible and, thanks to an extensive network, to facilitate and reduce the common tasks (such as transport and insurance). The acceptance of new members (no one could be refused on the basis of his political or social position in Florence) and the possible expulsion of unsuitable individuals, as well as the jurisdiction in connection with legal disputes between Florentine merchants among them, were also within the competence of the Nation.
From the 15th century onwards, the nations or consulates were subject to the authority of the Florentine Capitani di Parte Guelfa, but in 1568 the Magistrato dei Consulati in Florence was established to take control over the consulates abroad. This was an idea of Tommaso Baroncelli, who himself had lived in Antwerp for a long time and who had urged Duke Cosimo I to set up such an administrative apparatus. He also became the first commissioner. The intention was to raise money for the Duke but that was not a great success because the payment of the consular fees (retroactive to 1530!) was largely omitted.
Partly due to the economic decline and the departure of the Florentine merchants the Magistrate was finally abolished in 1571. The Florentine Nation in Antwerp still existed in 1577 when Lodovico Guicciardini was consigliere of consul Giovanantonio Bartoli and also in 1594 when consul Francesco Cambi was preparing the Joyous Entry of Archduke Ernest of Austria (see list 2).
4.The elitist character of the Florentine merchant group:
Apart from a few exceptions, such as the fraudulent moneylender Gaspare Ducci from Pistoia (see article on Lodovico Guicciardini), the Florentine merchants-entrepreneurs and bankers belonged to the traditional families which ruled their hometown. Some of these immigrants (Girolamo Frescobaldi, Folco Portinari, Francesco Lotti, Marco Ricasoli and Piero and Averardo Salviati) had been members of the 3 Maggiori themselves.
So these merchants were an elitist group, with more ties to their home town than to the city where they were guests. They had brought their social status with them and they had no interest in a political career in Antwerp. One could speak of circular migration because they also did business in other European cities and regularly returned to Florence.
5. The commercial activities of the Florentine community
As early as 1485, all the merchants in Antwerp met in the courtyard of a house in the Hofstraat, which in 1515 became "Den Grooten Rhijn" or the “Oude Beurs”. When that building became too small, the city took care of the construction of the “Nieuwe Beurs” in the Twaalfmaandenstraat between the Meir and the Lange Nieuwstraat in 1531/32 (see fig.1).
In the meantime, Antwerp had become the hub for transit trade between England & the Nordic countries and Southern Europe & the Middle East. The Italians sold oriental spices, wool and silk fabrics from their homeland and agricultural products from the Mediterranean world. The Guicciardini brothers’ firm imported wine, cereals and dyes. In 1524 Agnolo di Iacopo Guicciardini and Giovanni Vernaccia had founded a company in Antwerp, in which Agnolo’s brothers Giambattista, Lorenzo and Lodovico also participated. Their uncle Girolamo Guicciardini had already started his business in Antwerp in 1519.
Antwerp was a distribution centre for semi-finished products (such as silk) from Italy and the Levant. Gold and silver thread were destined for the fine textile industry of the Low Countries. Apart from luxury products mainly English wool and Flemish cloth were exported from Antwerp to Italy.
Florentine or Italian firms such as those of Francesco Berti and Giambattista Frescobaldi took care of the transport and insurance of the goods.
The Florentines, who were no merchants or bankers themselves, worked in the firms or banks of their countrymen as clerks, cashiers or bookkeepers. Others were weavers (cloth, tapestries), fabric dyers, stocking makers, tailors, gunsmiths, silversmiths, leather workers, booksellers, innkeepers and cooks and had their own shop or business (glass and majolica) where they could perform their skills. Every migrant could find work in Antwerp within the system of guilds and crafts (well known by the Florentines) on condition that he adhered to the regulations. For bottleneck professions regulations could become (even in those days) very flexible.
6. Immigration without integration:
The vast majority of Florentine merchants had no intention of integrating into the Antwerp society. Usually their stay was limited to a few months or years and they had no intention of settling in the city permanently. It has already been said that there was little interest in registering as a “poorter”. Between 1533 and 1585, 990 foreign merchants had bought the “poortership”: of the 123 Italians only 12 Florentines were registered.
There were of course the exceptions: merchant-banker Dietisalvo Rinieri, who had been consul of the Nation in 1545, is known to have remained in Antwerp at least until 1570. The Gualterotti and the Guicciardini had also become more sedentary and Tommaso Marchi had written to Cosimo I that he would never return to Florence. However, he did not belong to one of the traditional families.
It is obvious that the small employees, the craftsmen and the servants of Florentine origin were more inclined to stay for a longer time or for good and even to start a family. They had followed in the footsteps of the merchants, but were not prepared to return with them since they had already organized their lives in Antwerp, even with the threat of rising Protestantism and the subsequent terror of the Duke of Alva in mind.
Most Florentine merchants rented a house, but some of them had bought a property. From 1548 until 1555 Lodovico Guicciardini rented part of the house from the Florentine merchant Francesco Pescioni (Pissoni). In 1577 he had bought a house (in the Markgravestraat) which he had to sell in 1586.
Girolamo Frescobaldi owned several houses in the vicinity of the cathedral. His son Leonardo made a fortune as a real estate dealer. The Florentines lived in the city's more upscale neighbourhoods around the Grand Place, the cathedral, the Lange Nieuwstraat, Kipdorp and the Meir, where the local elite were also located.
That they did not intend to settle permanently in Antwerp is also evident from the fact that few marriages of Florentines with natives were registered. Marriages usually took place in Florence, with a member of another important family, and if they were married in Antwerp, the bride and groom invariably came from one of the Florentine families living there. Tommaso Baroncelli (wine merchant and member of the Florentine Nation) married Chiara, the daughter of Giambattista Gualterotti, in Antwerp. In the 60s he returned to Florence, where he became a confidant of Duke Cosimo I (see below).
Exceptions were a.o. Gaspare Ducci, married to Elisabeth Stegemans from Antwerp, the widow of the Florentine banker Antonio Frescobaldi and Giambattista Guicciardini whose wife was a Flemish woman, called Adriana van Steenhuysen. Both men lived however in the Low Countries until their death.
Most commercial transactions or partnerships (accomandite) were concluded with other Florentines (or with their proxy holders). The amounts were expressed in scudi, ducati or fiorini and occasionally in grossi di Fiandra (Flemish groats). For the contracts with the city government, the Florentines usually consulted the Antwerp notary Peter van Laere.
Their companies worked almost exclusively with Florentine staff (such as the factors and the bank clerks) and only the lower service staff could sometimes be recruited from the local population. The maids who served in the house of merchant Francesco Pescioni, where he lived in the company of Lodovico Guicciardini, listened to the names of Josyne Pots and Elisabeth Faes.
Neither was there integration in terms of language. The official language in Antwerp was Dutch (Flemish) but the commercial language in the city (the lingua franca) was Italian. After all business life was dominated by the Italians and learning the local Flemish made little sense to them, because the intention was to return to Florence sooner rather than later.
In the certification books (with copies of transactions and contracts registered by the city government), some Italian names were given a Flemish touch. Simone Acciaiuoli became Simon Acheol, Bernardo Pilli became Bernaerd Pyle, Bernardo Rucellai became Bernaert Russelay and Simone Ricci became Simon Rysse.
It can be assumed that the learning of Flemish will have happened much faster in the non-mercantile Florentine community. In this context, Lodovico Guicciardini was also able to report that the people of Antwerp (and even the women, he explicitly added) could communicate with the foreigners in different languages which made things a lot easier.
Antwerp-born children of Florentine merchants were sent to relatives in Florence to receive their education. For example, Averardo di Raffaello de' Medici, born in Antwerp in 1518, was sent together with his elder brother to Florence in 1522 by his father, who had moved his business from Bruges to Antwerp, and placed under the guardianship of Ottaviano de' Medici. Averardo later built a military career in the service of Emperor Charles V and Duke Cosimo. In the 50s he was again in Antwerp and informed Cosimo in his letters of the political situation. The so-called Carteggio di Cosimo collects all the correspondence that the Tuscan duke received from his subjects in Antwerp (such as Giambattista Guicciardini, Tommaso Baroncelli and Tommaso Marchi). Many merchants had become at the same time the Duke's informants. From time to time they wrote him that beautiful jewels, tapestries, horses and dogs were offered for sale in Antwerp, things he might be interested in.
Culturally, the Antwerp Florentines had their own literary associations such as the Accademia dei Gioiosi and the Accademia dei Confusi. Lodovico Guicciardini wrote his famous book in Italian. The idea that the Florentine merchants introduced the Renaissance in Antwerp is perhaps exaggerated. Because of their little involvement in the Antwerp scene, this seems unlikely. There is however no doubt that they were responsible for spreading the Italian trading techniques (including double-entry bookkeeping).
It was not until the first half of the 17th century that the Italians who came to the Low Countries, or were still there, allowed themselves to be fully immersed in the local community. The disappearance of the consulates was one of the reasons why immigration eventually became integration.
The few times that the Florentines and the other Italians manifested themselves in the public life of Antwerp and had to cooperate with the city council had to do with Joyous Entries. When Charles V and his son Philip visited Antwerp in 1549 and confirmed at the same time the privileges of the Italian Nations, it was a matter of fare bella figura and both the Genoese and the Florentines had erected a triumphal arch. It had even come to a row between the two communities when the Genoese arch turned out to be larger than the Florentine. The consul of the Florentine Nation, Niccolò Rondinelli, had complained about this to Duke Cosimo and Bishop Bernardo de' Medici, the Tuscan envoy to the emperor. Even abroad, tensions and rivalries between the northern Italian city-states persisted. The conclusion was that the Genoese triumphal arch was the largest, but that the Florentine arch was the most beautiful...(see fig.2).
In exchange for their privileges, the Florentines had also been commissioned by the emperor to furnish and maintain a chapel. It was built in the Franciscan church (in the Mutsaerdstraat), but the monastery and church were set on fire by the Calvinists in 1566.
Around that time, the economic decline of Antwerp and the so-called "diaspora" or the exodus of Florentine merchants had gradually begun. This had been going on since 1560 and only got worse with the iconoclasm (1566), the arrival of Alva one year later (which was disastrous for trade) and the establishment of the Calvinist republic (1577). Initially, they had sought refuge in cities such as Douai and Cologne, where they were still welcome and could do their business. In 1582 Francesco Cambi (member of the Florentine Nation in Antwerp) was already doing business in Cologne.
By the end of the century, 90% of the Italian merchants had left Antwerp. Their place was taken by military men and engineers: Alessandro Farnese succeeded in recapturing Antwerp from the Protestants in August 1585 and Federico Giambelli has remained famous for his attempt to break Farnese's blockade of the city with his fireships.
Conclusion:
Whether or not the Florentine migrants were integrated into the 16th-century Antwerp society was determined by their profession. The merchants who were only residing temporarily in the city had, with a few exceptions, no desire to assimilate with the local population and also because of the fact that they dominated the business world, they could stay in their own elite circle without any problems. Things were different for the craftsmen and the servants; their future in the city on the Scheldt necessitated a quick and complete adaption. Integration was therefore, as it is today, primarily socially bound.
Literatuur:
Brulez, W. L’Exportation des Pays-Bas vers l’Italie par voie de terre, au milieu du
XVIe siècle. In : Annales. Economies, sociétés, civilisations, nr.3, 1959.
De Meester, J. Gastvrij Antwerpen? Arbeidsmigratie naar het zestiende-eeuwse Antwerpen.
(thesis UA, 2011).
Diels, A. Kunstaanbestedingen naar aanleiding van de Blijde Intrede van Aartshertog
Ernest van Oostenrijk in Antwerpen in 1594.
In: De 17de eeuw, jg.17,2003 (dbln)
Gallopini, L. Nationes Toscane nelle Fiandre. Regesta Imperii OPAC, 2001.
Harreld, D. Antwerp’s Foreign Merchant Communities: Economic Functions of Foreign
Nations. In: The Northern World, vol.14, 2004.
Lang, H. Florentine bankers in Lyon and Antwerp in the 16th century.
Commercial networks and European cities 1400-1800. Londen, 2014.
Maggiore, L. De Italiaanse kolonie te Antwerpen (1598-1648).
De Italiaanse kolonie te Antwerpen (1598-1648) | Luca Maggiore - Academia.edu
Marnef, G. Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Antwerpen, 1996.
Mavilla, F. Chiappino Vitelli e i fratelli Guicciardini.
Chiappino Vitelli e i fratelli Guicciardini | Francesca Mavilla - Academia.edu
Moreno, P. Guicciardini, Iacopo. In: Dizionario biografico, vol.61 (2004).
Schellekens, C. Merchants and their hometown: Florentines in Antwerp
Schellekens_2018_HEC.pdf (eui.eu)
Soly, H. Capital at Work in Antwerp’s Golden Age. Turnhout, 2022.
Soly, H & Thijs, A. Minderheden in West-Europese steden (16de -20ste eeuw). Rome, 1995.
Van Den Brulle, N. De commerciële praktijk in het zestiende-eeuwse Antwerpen.
(Masterproef U.Gent) Vlaamse ScriptieBank, 2010.
Van Laerhoven, J. zie art. Lodovico Guicciardini, een Florentijn in Antwerpen.
zie art. Gaspare Ducci, een Italiaanse mafioso in het 16de-eeuwse Antwerpen.