Florentijnse ridders van het volk in 1378
Florentijnse ridders van het volk in 1378
Tijdens de revolte van de Ciompi werden er op 20 juli 1378 op de Piazza della Signoria in Firenze een groot aantal mannen geridderd. Wie hen geridderd heeft, waarom en hoeveel het er exact waren is niet erg duidelijk. Wat dat laatste betreft zijn de kroniekschrijvers het niet eens en varieert het aantal namen van 67 tot 71 (1). Aangezien de podestà uit Firenze vertrokken was zal de ridderslag waarschijnlijk uitgevoerd zijn door de signoria. Waarom de ciompi plotseling een aantal cavalieri del popolo (“ridders van het volk”) gingen adelen is erg vreemd. Wellicht hebben zij zich willen afzetten tegen de magnaten of de grandi, grotendeels ook nobili, en willen aantonen dat die ridderschap voor hen weinig betekende, maar het kan ook zijn dat zij juist het tegenovergestelde wilden benadrukken, namelijk dat ook zij recht hadden op adeldom (zie fig.1). Er waren trouwens niet enkel ciompi maar ook leden van de kleine gilden betrokken bij de ridderslag.
De ridderschap had in de 14de eeuw haar juridische en morele waarde verloren en haar aristocratisch en militair karakter. Volgens Dante was de “oude” (feodale) ridderschap meer waard dan die van de stad, die gekocht of gekregen was. Er werd zelfs mee gespot (zoals Boccaccio deed in zijn Decamerone). De tijd van de echte milites was voorbij.
Maar terwijl men dan zou kunnen verwachten dat het in juli 1378 vooral ciompi of kleine gildelieden waren die in aanmerking kwamen om geridderd te worden, waren het integendeel meestal leden van de gematigde, niet-elitaire popolani, die tot “ridder van het volk” geslagen werden. Zij hadden de acties van het popolo minuto gesteund en zij werden daarvoor nu beloond (zie art. Salvestro de’ Medici en de Balìa die de opstand van de ciompi niet kon vermijden).
In totaal werden er slechts 4, 5 of 6 (afhankelijk van de bron) leden van een kleine gilde geridderd: dat kunnen Matteo di Federigo Soldi, een wijnhandelaar, Giovanni di Mone en Jacopo di Bernardo, verkopers van graan en veevoeder (2), Guido di Salvestro il Bandiera, een kaarder, Meo del Grasso, een bakker en Chimento di Naldino, een timmerman geweest zijn. Uit de grote gilden kwamen Giovanni Dini, een kruidenverkoper, Frosino di Francesco Spinello, een pelshandelaar en Giovanni di Cino Bardolini, een lid van het gilde van de Cambio.
Alle andere ridders, vermeld zonder beroep en met een achternaam, waren meestal lid van een traditionele familie en behoorden zoals Salvestro en Vieri de’ Medici, Benedetto di Nerozzo degli Alberti, Antonio di Niccolò degli Alberti, Tommaso di Marco degli Strozzi, Giorgio di Francesco degli Scali en Guido di Giovanni Machiavelli tot de niet-elitaire popolani. Zij hadden allemaal de nodige politieke ervaring en ook omwille van hun reputatie werden zij door de ciompi naar voor geschoven als tegengewicht voor de ridders van de grandi. In zijn kroniek schreef Alamanno Acciaiuoli, die zelf nog in de afgezette signoria van juli 1378 gezeteld had, dat Salvestro en Benedetto niet enkel de ridderslag maar ook de hele opstand van de ciompi georkestreerd hadden.
Uiterst merkwaardig is het feit dat er ook een aantal oligarchen (uit de partij van de Albizzi) en leden van de Parte Guelfa, die het popolo minuto niet goed gezind waren, eveneens tot ridder geslagen werden. Dat waren o.a. Francesco di Uberto en Gasparre degli Albizzi, Biagio Guasconi, Simone Baroncelli, Ramondino di Giovanni, Vanni di Jacopo Vecchietti, Giovanni di Bingheri Rucellai en Andrea di Lipozzo Mangioni, wiens zonen Niccolò en Cipriano daarna nog gecomplotteerd hebben tegen de volksregering van 1378-82. Jacopo di Piero Sacchetti is om dezelfde reden zelfs ter dood veroordeeld in 1379. Van een andere oligarch, Salice Cavalcanti, is geweten dat hij het ridderschap geweigerd heeft.
Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat zij zich bekeerd hadden tot het ciompisme en misschien was hun ridderslag een vergissing geweest (waar zij echter niet tegen geprotesteerd hebben).
Zo werden ook Luigi di Piero Guicciardini (de gonfaloniere di giustizia die afgezet was door Michele di Lando), Alessandro degli Alessandri en Simone Peruzzi geridderd, terwijl hun huis door toedoen van de meute nog maar net was afgebrand (3). De pyromanen en diegenen die de ridderschap verleenden waren blijkbaar niet dezelfde en misschien kan het een vorm van compensatie geweest zijn?
Men kan zich hierbij ook afvragen welke huizen er moesten aangevallen worden en of er iemand richtlijnen in dat verband gegeven heeft aan de opstandelingen. Voor kroniekschrijver Acciaiuoli was het duidelijk dat Salvestro de eigendommen van zijn tegenstanders op het oog had. Coluccio Salutati, de kanselier van Firenze en hoofd van de administratie, die bevreesd was voor brandstichting, werd door de meute (al of niet op bevel van Salvestro?) met rust gelaten wegens zijn verdiensten tijdens de Oorlog van de 8 Heiligen en zijn acties tegen de Parte Guelfa. Van hem kon men dan wel verwachten dat hij tot ridder van het volk zou geslagen worden, maar dat was dus niet het geval. Ook van Michele di Lando, nochtans de grote leider van de opstand en de nieuwe gonfaloniere wordt nergens vermeld dat hij geridderd werd; dat kan te maken gehad hebben met het feit dat hij “maar” een wolkaarder was die uit het niets was opgedoekt en geen enkele politieke ervaring had.
Het is duidelijk dat het hele gebeuren van 20 juli één grote chaos geweest is. Dat wordt geïllustreerd door het verhaal van Buonaccorso Pitti (de vader van bankier Luca die het gelijknamige palazzo liet bouwen), die als jong lid van de burgerwacht op de piazza oog in oog kwam te staan met een steenkapper, die uitzinnig van woede altijd maar “slaat al dood, slaat al dood” stond te schreeuwen. Toen hij de man aanmaande om te bedaren bedreigde die hem met zijn zwaard en zag Pitti zich genoodzaakt om hem met zijn lans te doden. Hij kon zich nog net voor de massa hem te pakken had uit de voeten maken.
Op dezelfde dag en datzelfde plein waar ook politiechef Nuto di Città di Castello aan stukken werd gesneden had dan ook de ridderslag plaats.
Dat er ammoniti, die door de Parte Guelfa uitgesloten waren geweest van officiële functies, in ere hersteld en tot ridder verheven werden is dan weer vrij logisch: dat waren o.a. Arnoldo di Coppo Manelli, Baldino di Covone dei Covoni, Giovanni di Francesco Rinuccini, Nozzo di Vanni Manetti, Piero di Bindo del Bennino, Giovanni Dini en Giorgio degli Scali. Anderen, zoals Jacopo di Bernardo, Vanni di Simone Quarata en Niccolò di Alessio Baldovinetti, kregen het ridderschap omdat hun verwanten op de lijst der ammoniti gestaan hadden.
Ook de leden van de Otto della Guerra, die tegen de oligarchische fractie der Albizzi gekant waren omwille van het al of niet stopzetten van de oorlog met de paus, mochten zich “ridder van het volk” noemen. De 8 waren op 24 maart 1378 gekozen voor een termijn van 6 maanden. Hun namen waren Alessandro di Riccardo dei Bardi, Andrea di Francesco Salviati, Guccio di Dino Gucci en de reeds eerder geciteerde Tommaso di Marco Strozzi, Giovanni Dini, Giovanni di Mone, Matteo Soldi en Simone di Rinieri Peruzzi. Van deze laatste (die ook kapitein van de Parte Guelfa was) is nochtans bekend dat hij er een andere mening op na hield dan zijn collega’s van de Otto en dat hij reeds eind augustus 1378 op een voorlopige lijst van 30 vijanden van de volksregering te vinden was (4).
Omdat er blijkbaar bij sommigen toch een gevoel van twijfel bestond in verband met hun ridderschap werd hen op 18 oktober 1378 de kans geboden om de ceremonie over te doen en hun trouw te herbevestigen aan de signoria (de volksregering). Wanneer dan bleek dat slechts 30 ridders daar toe bereid waren kan men daaruit besluiten dat de andere 40 weinig belang hechtten aan die titel of misschien toch geen overtuigde volksgezinden waren.
Tot diegenen die wel op de uitnodiging waren ingegaan behoorden uiteraard de leiders van de popolani, met name Salvestro de’ Medici, Tommaso degli Strozzi, Benedetto degli Alberti en Giorgio di Scali. Maar dat ook Biagio Guasconi, Francesco degli Albizzi en Giovanni Rucellai zich hadden aangeboden is merkwaardig, aangezien zij, zoals reeds eerder vermeld, deel uitmaakten van de oligarchen. Biagio Guasconi was blijkbaar van alle markten thuis en is ook nog in de Tre Maggiori verschenen in 1387.
Terwijl Vieri di Cambio de’ Medici zich ook opnieuw liet ridderen bedankten zijn broer Giovanni di Cambio de’ Medici en zijn neef Fuligno di Conte in oktober voor die eer. Wie zich toen ook liet bevestigen als ridder van het volk was Guido di Giovanni Machiavelli; hij werd in oktober 1381 wanneer hij tot gonfaloniere werd gekozen nog cavaliere genoemd in de Tratte, maar dat was niet meer het geval wanneer hij in juli 1386 opnieuw de standaard mocht voeren.
Toen er in januari 1382 een einde gesteld werd aan de volksregering en de oligarchen opnieuw het bewind in handen genomen hadden en de Parte Guelfa gerehabiliteerd was, werden er meteen 24 kandidaten voor het ridderschap voorgedragen als een niet mis te verstane reactie op de ridderslag van het volk uit 1378.
Van de 24 weigerden er 2: Michele di Vanni dei Castellani, een nieuwkomer, en Giovanni di Cambio de’ Medici, die reeds in oktober 1378 het aanbod had afgewezen. Terwijl men dat misschien niet direct verwachtte was zijn verre neef Michele di Fuligno de’ Medici, wiens vader dat toen ook gedaan had, daarentegen wel bereid om de eer in 1382 te aanvaarden.
Van sommige mannen die in oktober 1378 hun ridderschap en hun daarmee gepaard gaande eed van trouw aan de volksregering niet hadden vernieuwd, is hun aanwezigheid op de lijst van 1382 geen verrassing. Wellicht hebben zij hun ridderslag in juli 1378 min of meer tegen hun zin ondergaan en waren zij uiteindelijk niet ongelukkig met de oligarchische machtsovername 4 jaar later. Tot die groep behoorden alleszins Simone di Baldo della Tosa, Donato di Jacopo Acciaiuoli en Cristoforo d’Anfrione degli Spini.
Dat Luigi Guicciardini en Tommaso di Jacopo Sacchetti geridderd werden in 1382 was ook geen verrassing. Eerstgenoemde was zijn standaard van gonfaloniere kwijt geraakt en had zijn woning in vlammen zien opgaan tijdens de opstand van 1378 en laatstgenoemde was de zoon van Jacopo Sacchetti die in 1379 door de volksregering terecht gesteld was wegens samenzwering. Luigi Guicciardini is in oktober 1387 opnieuw gonfaloniere geworden.
Wie ook tot deze 24 behoorde was Jacopo di Bernardo, die als lid van een (grote of kleine?) gilde voor de 3de keer in 4 jaar tijd geridderd werd. Hij was in 1376 en 1377 (in het pre-ciompi-tijdperk) nog prior en lid van de 16 geweest en had er blijkbaar geen moeite mee om zijn huik naar de wind te hangen. Hetzelfde kan gezegd worden van Giovanni di Binghieri Rucellai, die als lid van een traditionele oligarchische familie (in 1374 was hij nog prior geweest) ook voor de 3de keer de ridderslag gekregen had.
De nieuwkomers in 1382 waren uiteraard leden van de oligarchische families, zoals de Adimari, de Buondelmonti, de Corsini, de Soderini, de Tornaquinci en de Gianfigliazzi.
Salvestro de’ Medici en Tomasso degli Strozzi waren er niet meer bij, want zij werden in verbanning gestuurd (5), maar hun plaats bij de bewindvoerders werd ingenomen door leden uit een andere tak van de familie met een andere politieke overtuiging, met name Fantino di Giovanni de’ Medici en Nofri di Palla degli Strozzi.
Er zijn heel wat ridders van het volk uit 1378 na de machtswissel in 1382 politiek actief gebleven zonder dat zij toen opnieuw geridderd zijn: dat waren Vieri en zijn broer Giovanni di Cambio de’ Medici, Alessandro di Riccardo de’ Bardi, Guido di Giovanni Machiavelli, Vanni di Simone Quarata, Vanni di Jacopo Vecchietti, Niccolò di Alessio Baldovinetti, Matteo di Jacopo Arrighi, Biagio Guasconi, Filippo di Lippo Magalotti, Forese di Giovanni Salviati en Antonio di Niccolò degli Alberti.
Zij waren waarschijnlijk altijd al gematigde oligarchen geweest en hadden hun “volksgezinde dwaling” van 1378 ingezien of waren gewoonweg windvanen die terug in het bestuur opgevist werden omwille van hun getemperde houding, hun ervaring en de weerklank van hun familienaam.
(1) Salvemini en Kitchel hebben een lijst gepubliceerd van de leden van de ridderschap die gebaseerd is op de kronieken van o.a. Andrea Acciaiuoli en Marchionne di Coppo Stefani. Verschillende namen kunnen verwijzen naar eenzelfde persoon: zo kan bijvoorbeeld Meo del Grasso misschien ook Meo di Bartolo dei Cocchi zijn.
Chimento di Naldino zou niet op 20 juli maar op 28 augustus geridderd zijn.
Er werden ook 3 mannen bij volmacht geridderd door personen die al op de lijst stonden. Voor Guido Machiavelli was dat Alessandro de’ Bardi, voor Jacopo Sacchetti was dat (Jacopo di) Bartolommeo Bombeni en voor Vieri di Gherardo del Poggio was dat Benedetto degli Alberti.
(2) Jacopo di Bernardo wordt in de lijst van Salvemini een biadaiolo genoemd (een verkoper van graan en/of veevoeder) maar in de Tratte vermeld als een ritagliatore (een verkoper van wol), en in dat laatste geval behoorde hij tot een grote gilde.
Meo del Grasso, Chimento di Naldino en Guido il Bandiera waren betrokken geweest bij het complot van Simoncino il Bugigatto.
(3) Michele di Lando is werkzaam geweest in het wolatelier van Alessandro degli Albizzi (die zijn naam veranderd had in degli Alessandri). Hij was door zijn werkgever voor de rechtbank gedaagd en een tijdlang (onterecht?) opgesloten in de gevangenis.
(4) Op die lijst stonden toen ook reeds Piero degli Albizzi, Bettino Ricasoli, Andrea Baldesi, Jacopo Sacchetti, Filippo en Carlo Strozzi, Jacopo de’ Pazzi, Cipriano Mangioni en ook Jacopo di Bartolommeo di Talento de’ Medici (die in maart 1377 nog prior geweest was maar dus duidelijk niet tot de volksgezinden behoorde zoals zijn verre neef Salvestro). De meeste van hen werden in januari 1380 daadwerkelijk in ballingschap gestuurd.
(5) In 1378 en 1379 waren ten gevolge van enkele samenzweringen tegen de volksregering een aantal oligarchen en capitani van de Parte Guelfa verbannen, maar in 1382 werden de zaken omgekeerd en mochten de popolani vertrekken.
Salvestro’s kompaan Benedetto di Nerozzo degli Alberti had in 1382 verrassend genoeg de kant van de oligarchen gekozen. Terwijl hij in 1379 nog verantwoordelijk geweest was voor de executie van Piero degli Albizzi (van de Parte Guelfa) was hij in 1382 betrokken bij de terechtstelling van (zijn vroegere partijgenoot) Giorgio degli Scali. Begin mei 1387 werd hij opnieuw lid van de Tre Maggiori maar eind mei werd hij samen met de andere leden van zijn familie verbannen in opdracht van de Albizzi (zie art. Firenze en het oligarchisch regime van Maso degli Albizzi).JVL
Florentine Knights of the People in 1378
During the revolt of the Ciompi, a large number of men were knighted on the Piazza della Signoria in Florence on July 20, 1378. Who knighted them, why and exactly how many is not very clear. The chroniclers do not agree on the number that ranges from 67 to 71 (1). Since the podestà had left Florence, the knighting was probably carried out by the signoria. Why the ciompi suddenly decided to create a group of cavalieri del popolo ("knights of the people") is rather strange. Perhaps they wanted to demonstrate to the knights of the magnates or the grandi that their knighthood meant little to them, but it could also be that they wanted to emphasize that they too were entitled to nobility. Not only ciompi but also members of the small guilds were involved in the knighting.
In the 14th century knighthood had lost its legal and moral value and its aristocratic and military character. According to Dante the “old” (feudal) knighthood was worth more than the knighthood of the city, which had been bought or received. It was even mocked (as did Boccaccio in his Decamerone). The times of the real milites were long gone.
But while one could expect that in July 1378 mainly ciompi or small guild men were to be knighted, it were on the contrary mostly members of the moderate, “non-elitist” popolani, who were created "knights of the people". They had supported the actions of the popolo minuto and they were now rewarded for it (see art. Salvestro de’ Medici and the Balìa that could not avoid the uprise of the ciompi).
In total, only 4, 5 or 6 (depending on the source) members of a small guild were knighted: Matteo di Federigo Soldi, a wine merchant, Giovanni di Mone and Jacopo di Bernardo, sellers of grain and fodder (2), Guido di Salvestro il Bandiera, a carder, Meo del Grasso, a baker and Chimento di Naldino, a carpenter. To the great guilds belonged Giovanni Dini, a herb seller, Frosino di Francesco Spinello, a fur trader and Giovanni di Cino Bardolini, a member of the guild of the Cambio.
All the other knights, listed without profession but with a surname, were members of a traditional family and belonged to the “non-elite” popolani, such as Salvestro and Vieri de' Medici, Benedetto di Nerozzo degli Alberti, Antonio di Niccolò degli Alberti, Tommaso di Marco degli Strozzi, Giorgio di Francesco degli Scali and Guido di Giovanni Machiavelli. They all had the necessary political experience and also because of their reputation they were put forward by the ciompi as a counterweight to the knights of the grandi. In his chronicle Alemanno Acciaiuoli, who himself had been a member of the deposed signoria of July 1378, wrote that Salvestro and Benedetto had orchestrated not only the knighthood but also the revolt of the ciompi.
Very remarkable is the fact that a number of oligarchs (from the party of the Albizzi) and members of the Parte Guelfa, who were rather hostile towards the popolo minuto, were also knighted. These men were a.o. Francesco di Uberto and Gasparre degli Albizzi, Biagio Guasconi, Simone Baroncelli, Ramondino di Giovanni, Vanni di Jacopo Vecchietti, Giovanni di Bingheri Rucellai and Andrea di Lipozzo Mangioni, whose sons Niccolò and Cipriano subsequently conspired against the popular government of 1378-82. Jacopo di Piero Sacchetti was even sentenced to death in 1379 for the same reason. Another oligarch, Salice Cavalcanti, is known to have refused the knighthood.
So it is very unlikely that they had converted to ciompism and perhaps their knighthood was an error (which they did not protest against).
Luigi di Piero Guicciardini (the gonfaloniere di giustizia who had been deposed by Michele di Lando), Alessandro degli Alessandri and Simone Peruzzi were also knighted, while their house had just been set on fire by the mob. The pyromaniacs and those who granted the knighthood were apparently not the same and perhaps it may have been a form of compensation?
One can also wonder which houses had to be attacked and whether anyone had given directives in this regard to the insurgents. For chronicler Acciaiuoli it was clear that Salvestro targeted the properties of his opponents. Coluccio Salutati, chancellor of Florence and head of the administration, who was afraid of arson, was left alone by the mob (whether or not on Salvestro’s orders?) for his merits during the War of the 8 Saints and his actions against the leaders of the Parte Guelfa. One could expect him to be knighted by the people, but that was not the case. Equally suprising is the lack of notification that Michele di Lando, the great leader of the revolt and the new gonfaloniere, was also knighted that day; this may have had to do with the fact that he was "only" a wool carder without any political experience whatsoever.
It is clear that the events of July 20 were very chaotic. This is illustrated by the story of Buonaccorso Pitti (the father of banker Luca who build the palazzo), who, as a young member of the civil guard, came face to face in the piazza with a raging stonemason incessantly shouting "massacre them all, massacre them all". When he urged the man to calm down, the stonemason threatened him with his sword and Pitti was forced to kill him with his lance. He was able to get away just in time before the crowd could grab him.
The knighting took place on the same day and the same square where police chief Nuto di Città di Castello was cut to pieces.
It was no suprise that ammoniti, who had been excluded from official functions by the Parte Guelfa, were restored and knighted: these former political outcasts included among others Arnoldo di Coppo Manelli, Baldino di Covone dei Covoni, Giovanni di Francesco Rinuccini, Nozzo di Vanni Manetti, Piero di Bindo del Bennino, Giovanni Dini and Giorgio degli Scali. Others, such as Jacopo di Bernardo, Vanni di Simone Quarata and Niccolò di Alessio Baldovinetti, received the knighthood because their relatives had been on the list of the ammoniti.
Also knighted were the members of the Otto della Guerra, opposing the oligarchic faction of the Albizzi in connection with whether or not to stop the war with the Pope. The 8 were chosen on March 24, 1378 for a term of 6 months. Their names were Alessandro di Riccardo dei Bardi, Andrea di Francesco Salviati, Guccio di Dino Gucci and the already mentioned Tommaso di Marco Strozzi, Giovanni Dini, Giovanni di Mone, Matteo Soldi and Simone di Rinieri Peruzzi. The latter (who was also captain of the Parte Guelfa ) had a different opinion than his colleagues and he had found himself on a provisional list of 30 enemies of the popular government at the end of August 1378 (3).
Because there was apparently a sense of doubt among some knights about their title, they made use of the opportunity on October 18, 1378 to repeat the ceremony and reaffirm their allegiance to the signoria (the people's government). When it turned out that only 30 knights were willing to do so, one can conclude that the other 40 attached little importance to their title or were perhaps no convinced populars at all.
Among those who did accept the invitation were, of course, the leaders of the Popolani, notably Salvestro de' Medici, Tommaso degli Strozzi, Benedetto degli Alberti, and Giorgio di Scali. But the fact that Biagio Guasconi, Francesco degli Albizzi and Giovanni Rucellai had also presented themselves is remarkable, since, as mentioned earlier, they were part of the oligarchs. Biagio Guasconi apparently knew witch way the wind was blowing because he re-appeared in the Tre Maggiori in 1387.
While Vieri di Cambio de' Medici accepted to be knighted again in October, his brother Giovanni di Cambio de' Medici and his nephew Fuligno di Conte declined the honour.
Guido di Giovanni Machiavelli ‘s knighthood was also confirmed in October and when he became gonfaloniere in 1381 he was still registered as cavaliere in the Tratte, but that was no longer the case when he was re-elected in July 1386.
When the people's government came to an end in January 1382 and the oligarchs had taken control again, rehabilitating the Parte Guelfa, 24 candidates for the knighthood were immediately put forward as an unmistakable reaction to the “knighthood of the people” of 1378.
Of the 24, 2 refused: Michele di Vanni dei Castellani, a newcomer, and Giovanni di Cambio de' Medici, who had already renounced the renewing of his knighthood in October 1378. However his distant cousin Michele di Fuligno de' Medici, whose father had done the same at the time, was prepared to accept the honour in 1382.
(1) Salvemini and Kitchel have published a list of the members of the knighthood based among others on the chronicles of Andrea Acciaiuoli and Marchionne di Coppo Stefani.
Different names can refer to the same person: for example, Meo del Grasso may also be Meo di Bartolo dei Cocchi.
Chimento di Naldino would not have been knighted on July 20 but on August 28.
Three men were also knighted by proxy by colleagues who were already on the list. For Guido Machiavelli it was Alessandro de' Bardi, for Jacopo Sacchetti it was (Jacopo di) Bartolommeo Bombeni and for Vieri di Gherardo del Poggio it was Benedetto degli Alberti.
(2) Jacopo di Bernardo is called a biadaiolo (a seller of grain and/or fodder) in the list of Salvemini, but is mentioned in the Tratte as a ritagliatore (a seller of wool), and in that case he belonged to a large guild.
Meo del Grasso, Guido il Bandiera and Chimento di Naldino were involved in the plot of Simoncino il Bugigatto.
(3) Michele di Lando had been working in the wool workshop of Alessandro degli Albizzi (who changed his name in degli Alessandri). He had been summoned to court by his employer and (unjustly?) locked up in prison for a while.
(4) At that time the list already included Piero degli Albizzi, Bettino Ricasoli, Andrea Baldesi, Jacopo Sacchetti, Filippo and Carlo Strozzi, Jacopo de' Pazzi, Cipriano Mangioni and also Jacopo di Bartolommeo di Talento de' Medici (who had been prior in March 1377 but clearly did not belong to the popular party of his distant cousin Salvestro). Most of them were actually sent into exile in January 1380.
(5) In 1378 and 1379, as a result of some conspiracies against the popular government, a number of oligarchs and capitani of the Parte Guelfa were sent away, but in 1382 things were reversed and the popolani were banished.
Salvestro's companion Benedetto di Nerozzo degli Alberti had surprisingly sided with the oligarchs in 1382. While in 1379 he had been responsible for the execution of Piero degli Albizzi (of the Parte Guelfa), in 1382 he was involved in the execution of (his former party friend) Giorgio degli Scali. At the beginning of May 1387 he was re-elected as a member of the Tre Maggiori, but at the end of May he was exiled together with the other members of his family by order of the Albizzi (see art. Florence and the oligarchic regime of Maso degli Albizzi).Literatuur:
Burr Litchfield, R. Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532) Tratte Search Interface (brown.edu)
Cohn, S.K. Popular Protest in Late Medieval Europa. Manchester, 2004.
Fredona, R. Political Conspiray in Florence 1340-82 (Cornell University, 2018).
Gherardi, A. Dei Tumulti Successi in Firenze all’anno 1378.
In: Archivio Storico Italiano, vol. 17, nr.75 (1873).
Kitchel, A. The Ciompi Revolt (History department Hannover College 2017).
Machiavelli, N. Florentine Histories. Book III, chapter IV. www.Gutenberg.org
Nolthenius, H. VI Onweer: Het lompenvolk, Renaissance in mei, Hélène Nolthenius - DBNL
Ragone, F. Michele di Lando, in: Dizionario biografico vol.74 (2010).
Salvemini, G. La Dignità Cavalleresca Commune di Firenze. Firenze, 1806.
Stella, A. Ciompi…gens de la plus basse condition...Open Edition Books (Ed de la
Sorbonne)
Trexler, R. Power and Dependence in Renaissance Florence. Binghamton, 1993.
Van Laerhoven, J. Zie art. Salvestro de’ Medici en de Balìa die de opstand van de Ciompi
niet kon vermijden (juni 1378).
zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse
stadsbestuur (1282-1532)
zie art. Firenze, de ciompi en de 3 kleine gilden van het Volk van God.
zie art. De gevreesde Florentijnse Acht van de Veiligheid.
zie art. Giano della Bella en de strijd tussen Magnati en Popolani (1293).