Vette, magere en miserabele Florentijnen

Vette, magere en miserabele Florentijnen



Ondanks het feit dat de Florentijnse samenleving democratische trekjes vertoonde, met het verkiezen van de magistraten en een gelimiteerde deelname van “het volk” aan het bestuur, was er  toch sprake van een duidelijk gestructureerde maatschappij waarin weinig sociale verschuivingen mogelijk waren.   Op een inwoneraantal van 50.000 in de 2de helft van de 14de eeuw (dat rond 1300 nog 100.000 bedroeg, maar door pest en oorlogen was gehalveerd) behoorde naar schatting ongeveer 5% tot het popolo grasso (de rijke bovenlaag van de maatschappij), 75 % tot het popolo magro en minuto (de lagere en middenklasse) en 20% tot het plebs of de sottoposti (de “onderdrukten” die in complete armoede leefden).

De sottoposti of de miserabili (het plebs):

1.Als hij niet werkloos was, kreeg de ongeschoolde arbeider als leurder, kruier, tuinman, keerder of klusjesman een habbekrats van zijn tijdelijke werkgever. Als hij ziek werd of gekwetst moesten zijn vrouw en kinderen nog harder bijklussen als hulpje of knecht zo niet geraakte hij aan de bedelstaf. Van de geestelijke en stedelijke instanties kreeg hij af en toe een aalmoes.
Deze verschoppeling had niets te verliezen en als men hem duidelijk maakte dat de “rijken” verantwoordelijk waren voor zijn miserie was hij soms bereid, ondanks de zware straffen, om geweld te gebruiken en hun huizen in brand te steken en te plunderen. Hij betaalde geen belasting (hij behoorde tot de zg. miserabili), maar dat was een zeer magere troost. In feite was hij er niet veel beter en soms nog slechter aan toe dan de slaven, die eten hadden, een bed (of een strozak) en een dak boven hun hoofd.

Het popolo magro (het “magere” volk of de lagere klasse):

Fig.1 Lavoranti dell’ Arte della Lana (14de -eeuws manuscript)

1.Iedereen die werkzaam was in de lakenindustrie was onderworpen aan de lanaiuoli (de wolverkopers) van het Arte della Lana (het Wolgilde), maar vooral diegenen die aan het begin van het productieproces stonden, zij die de ruwe wol moesten sorteren, wassen of er op slaan om hem te ontwarren, werden meedogenloos uitgebuit (zie fig.1). Zij moesten 12 tot 15 uur per dag werken, 6 dagen lang en kregen een hongerloon. Terwijl de andere ambachtslui aangesloten waren bij een aparte gilde, hadden zij (de zogenaamde ciompi) geen recht op vereniging. Alleen in 1343 en 1378 hebben zij voor korte tijd een eigen gilde gehad (zie art. Firenze en de hertog van Athene en Firenze en de  3 kleine gilden van het Volk van God). In tijden van crisis waren zij bereid om tegen de wolbazen in opstand te komen en daarbij geweld te gebruiken.

2.De pachter, die geregeld van het platteland (de contado) naar de stad kwam om zijn producten aan te bieden betaalde een “poortbelasting” en was verder ook totaal afhankelijk van de grillen van de landeigenaar en de economische omstandigheden zoals de kwestie van vraag en aanbod. Ook zijn positie was verre van benijdenswaardig, maar hij had tenminste eten. Af en toe was hij geneigd om zich aan te sluiten bij gewapende acties tegen de landeigenaars uit de steden, de zg. boerenopstanden, maar die waren in Italië niet zo frequent en hevig als in Engeland, Frankrijk en het Duitse rijk.

Het popolo minuto (het “kleine volk” of de middenklasse):

1. De wijnhandelaar en een hotelier, een verkoper van kaas en olie of een bakker van de Arti minori had meestal een eigen zaak, waar hij werkte met personeel. Andere leden van een kleine gilde, zoals een harnasmaker of een zadelmaker, een timmerman, een lederbewerker en een slotenmaker werkten (als leerling of gezel) in het atelier van een meester, en konden als de zaken goed draaiden de eindjes aan elkaar knopen.
Als lid van één van de 9 kleine gilden (de lagere middenklasse) had die meester vooral problemen met de grote gilden die het economisch leven domineerden en hem allerlei regeltjes oplegden. Een klein aantal van hen kon zich verkiesbaar stellen en sommigen hebben het tot lid van de Tre Maggiori (de signoria, de raad van 12 en de raad van 16) gebracht (1). (zie art. De  vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur 1282-1532).

2.Een metselaar en steenkapper zaten zelden zonder werk. Net zoals de schoenmaker, de smid, de slager en de klerenverkoper, die hun eigen winkel hadden, was hij aangesloten bij één van de 5 mediane gilden (de hogere middenklasse). Als meester had hij ook zeggenschap in het bestuur van het gilde en zonder tegenslagen boerde hij helemaal niet slecht en mocht hij zelfs belasting betalen.
Soms ambieerde hij ook een plaats in het stadsbestuur waar de grote gilden hem liefst uit wilden weghouden, tenzij zij hem voor hun kar konden spannen (2). Samen met zijn collega’s, de kleine ambachtslui uit de 9 andere kleine gilden, hoopte hij om de vertegenwoordiging van het popolo minuto in de bestuurscolleges (de Tre Maggiori) zo veel mogelijk te kunnen uitbreiden. In de jaren 1378-82 bereikte het aandeel van de 14 kleine gilden in het stadsbestuur een maximum van 50%. Daarna daalde het tot de gereglementeerde 25%.

3.Tot diezelfde middenklasse behoorde de man die werkte voor de stad of een religieuze instelling (als knecht, arbeider, bediende of militair). Hij had een behoorlijk vast loon, was meestal ook in vaste dienst, werd niet verkozen en was belastingplichtig. Gezien zijn functie had hij weinig of geen interesse voor opstanden of revoluties, integendeel zelfs.

Het popolo grasso (het “vette” volk of de hogere klasse):

1.De rijke zakenman-ondernemer, de zijdeverkoper, de arts en de apotheker-kruidenverkoper, de bontwerker-pelshandelaar, de lakenverkoper, de bankier-wisselaar en de rechtsgeleerde en notaris, die lid waren van één van de 7 grote gilden, vormden de rijke bovenlaag van de burgerij en beheersten het economisch en politiek leven. Zij zorgden voor het leeuwenaandeel van het belastinggeld. Van de 7 grote gilden genoten de notarissen en de juristen het hoogste aanzien.
De grote gildeleden die zich met politiek bezig hielden voerden strijd tegen hun concurrenten, de magnaten, en noemden zich popolani, waarbij het woord popolo verwees naar de 1ste Welfische Popolo uit 1250 (3).
Naast de elitaire popolani (of de ottimati) waren er ook de niet-elitaire of volksgezinde popolani, die meer macht wilden om progressieve hervormingen door te voeren en daarvoor de steun kregen van de bovenlaag van het popolo minuto. Soms hadden en zij zelfs de hulp gevraagd van de sottoposti (zie art. De opstand van de ciompi in 1378).
De optimaten (de ottimati) wensten de macht eigenlijk niet te delen met het popolo minuto, zij waren voorstanders van een oligarchie en om die te verwezenlijken bereid tot eventuele samenwerking met de magnaten, die ze aanvankelijk bestreden hadden (4).

2. De magnaten of de grandi waren renteniers, landeigenaars of grote ondernemers (kapitalisten), die hun dominante positie in het bestuur van de stad, die zij met de invoering van de Ordinamenti van Giano dell Bella in 1293 verloren hadden, telkens weer opnieuw probeerden te heroveren. Die maatregel had een einde gesteld aan de macht van de oude landaristocratie en vele grandi sloten zich nu aan bij een gilde en lieten soms ook hun naam veranderen om aan het bestuur te kunnen deelnemen (5).

3. De oude nobili waren de afstammelingen van de feodale adel (de milites) die vanuit hun kastelen naar de stad gekomen waren in de 12de eeuw of het waren de nazaten van de oorspronkelijke stadsbewoners uit de 1ste kring (de primo cerchio). De nieuwe nobili waren de rijk geworden burgers die gehuwd waren met leden van de oude (soms verarmde) adel. Men zou ook kunnen spreken van een grote en een kleine adel.
Om de nobili uit het bestuur te houden werden zij door de burgers van de grote gilden geregeld tot magnaat verklaard, waardoor zij zich niet meer verkiesbaar konden stellen. Men kon als magnaat beschouwd worden wegens het groot aantal voorvaderlijke ridders in de familie. Vele nobili lieten zich dan ook inschrijven in een gilde want zij hadden nog wel aanzien, maar zij waren hun politieke inspraak verloren (6).
Omwille van hun afkomst en reputatie werden zij geregeld ingeschakeld in de diplomatie, want “noblesse oblige” en hun naam opende nog vele buitenlandse aristocratische deuren.

Besluit:

Naast de oude klassieke indeling van de bevolking (met zij die moesten vechten, bidden en werken) was er in Firenze ook sprake van een grote tegenstelling tussen het popolo grasso en het popolo minuto of magro. Sociale upgrading bestond binnen het popolo grasso (een rijk geworden bankier kon trouwen met een adellijke dame) en binnen het popolo minuto (een gesalarieerde leerjongen kon het brengen tot meester van een ambacht of gilde), maar tussen beide groepen was de kloof quasi onoverbrugbaar.
Ook bij de geestelijkheid (3% van de bevolking) bestond dat onderscheid: een bisschop, kanunnik of abt waren de grassi,  terwijl de dorpspastoors en de meeste kloosterlingen tot de minuti behoorden.
Enkel op bestuurlijk vlak kon het “volk” (d.w.z.  de bovenlaag van het popolo minuto) in beperkte mate een woordje meepraten, maar dat heeft niet gezorgd voor structurele wijzigingen in het systeem. Opstanden waren meestal een reactie op een hongersnood of een andere crisissituatie, enkel tijdens de revolte van de ciompi in 1378 zou men kunnen spreken van een politieke poging om het systeem te veranderen, maar dat is door het ongecontroleerd gebruik van geweld mislukt. 

Soms leest men dat de stijging van de lonen voor pachters en ambachtslui, ten gevolge van het gebrek aan werkkrachten na de halvering van de bevolking door de pestepidemie in 1348, de maatschappelijke structuren flexibeler zou gemaakt hebben, maar dat is dan toch slechts miniem geweest want in 1378 bewees de opstand van de ciompi het tegendeel. Samen met de lonen waren de prijzen gestegen en uiteindelijk waren het enkel opportunisten van het popolo grasso geweest die zich hadden kunnen verrijken. Ook in de volgende eeuw bleef de toestand van de loonarbeiders verre van  benijdenswaardig (zie art. Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden van de 15de eeuw).

 

(1)     Dino (di) Nuccio (dei) Miniati coreggiarius (ceintuurmaker) was tussen 1362 en 1375 5 keer lid van de Tre Maggiori. De fanaiolus (koordenmaker) Miniato di Nuccio die het in 1374 tot prior gebracht had, was waarschijnlijk zijn broer.
(2)     Giovanni (di) Chiaro (dei) C(h)iari rigatterius (verkoper van 2de handskledij) heeft van 1351 tot 1376  niet minder dan 11 keer gezeteld in de Tre Maggiori. Soms wordt hij vermeld als Giovanni (di) Chiaro en op andere plaatsen als Giovanni (dei) Ciari of Chiari. Zoals dat wel meer gebeurde bij de kleine gildeleden werd de patroniem een achternaam. In 1380 werd zijn zoon, Chiaro di Giovanni Ciari, prior.
(3)     Letterlijk betekent popolo volk, maar het gaat hier enkel over de bovenlaag van de Welfische burgerij die de macht gegrepen had. In 1266 hadden de Welfen van de Popolo hun Ghibellijnse vijanden in Firenze kunnen opzij schuiven. Rond 1300 ontstond er een scheuring tussen de Witte en de Zwarte Welfen.
(4)     Op het einde van de eeuw kwam het tot een strijd tussen de Albizzi (oligarchen) en de Medici (popolani) die in 1433/34 zijn climax bereikte.
(5)     Terwijl de Donati en de Pazzi bekend stonden als Zwarte magnati behoorden de Cerchi en de Cavalcanti tot het kamp van de Witte magnati.
Simone di Tieri Tornaquinci had zich in 1393 beroepen op een wet uit 1361 om van de magnati over te schakelen naar de popolani en zijn naam te veranderen in Tornabuoni (“goed gekeerd”). Hij was de grootvader van Lucrezia Tornabuoni, de echtgenote van Piero de’ Medici il Gottoso.
(6)     Dante degli Alighieri behoorde tot de “kleine” adel en had zich om aan het bestuur van zijn stad te kunnen deelnemen laten inschrijven bij het gilde van de Medici & Speziali (hoewel hij geen van beide beroepen ooit uitgevoerd heeft). In 1300 was hij nog prior van een “witte” signoria.

 JVL

 

Fat, skinny and miserable Florentines

Despite the fact that Florence’s political system showed a few democratic principles, f.i. the election of magistrates and a limited participation of "the people" in government, the republic’s social structure was still very inflexible.   Out of a population of 50,000 in the 2nd half of the 14th century (still 100,000 around 1300, but halved by plague and wars), it is estimated that about 5% belonged to the popolo grasso (the rich upper class), 75% to the popolo magro and minuto (the lower and middle classes) and 20% to the plebs or the sottoposti (the "oppressed" who lived in complete poverty).

The sottoposti or the miserabili (the plebs): 

1.When he could find a job as a peddler,  street turner,  gardener, porter or handyman the unskilled labourer had to work hard for a pittance. If he became ill or injured, his wife and children had to look for additional jobs and earn some extra money or they ended up as beggars. In that case he might occasionally receive alms from the religious and civic institutions.
So this outcast had nothing to lose and if someone could persuade him that the "rich" were responsible for his misery, he was willing, despite the heavy punishments, to use violence and to set fire to and loot their houses. He did not pay taxes (he belonged to the so-called miserabili), but that was only a very small consolation. In fact, he was not much better off and sometimes worse off than a slave, who had at least food, a bed (or a straw bag) and a roof over his head.

The popolo magro (the "skinny" people or the lower class):

1.Everyone who worked in the cloth industry was subject to the lanaiuoli (the wool traders) of the Arte della Lana (the Wool Guild), but especially the sorters, washers and beaters of the raw wool were ruthlessly exploited (see fig.1). These people worked 12 to 15 hours a day, for 6 days, and received a very small wage. While the other craftsmen were affiliated with a separate guild, they (the so-called ciompi) had no right of association. Only in 1343 and 1378 they were allowed to have their own guild for a short time (see art. Florence and the Duke of Athens and Florence and the 3 small guilds of the People of God).
Occasionally, in times of crisis, they were prepared to rebel against the wool bosses and use violence against them.

2.The tenant farmer, who regularly came from the countryside (the contado) to the city to offer his products, paid a "gate tax" and was totally dependent on the whims of his landowner and the economic circumstances such as the issue of supply and demand. His position was also far from enviable, but at least he could eat. Rarely he was inclined to participate in armed actions against the landowners of the cities, but these peasant revolts were not as frequent and fierce in Italy as in England, France and the German Empire.

The popolo minuto (the "little people" or the middle class):

1. The wine merchant and the hotelier, a seller of cheese and oil or a baker of the Arti minori usually had his own business, where he worked with personnel. Other members of a small guild, such as a harness maker or a saddler, a carpenter, a leather worker and a locksmith worked (as apprentices or journeymen) in the workshop of a master, could make ends meet if things went well.
As a member of one of the 9 small guilds (the lower middle class), the master mainly had problems with the large guilds that dominated economic life and imposed all kinds of rules on him. A small number of these men were able to stand for election and some made it to the Tre Maggiori (the signoria, the council of 12 and the council of 16) (1). (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city council 1282-1532).

2. A bricklayer and stonemason were rarely out of work. Similar to the shoemaker, the blacksmith, the butcher and the clothes seller, who had their own shop, he was affiliated with one of the 5 median guilds (of the upper middle class). As a master he could have his say in the management of the guild and without setbacks he was doing well and even allowed to pay taxes.
Sometimes he went for a seat in the city government where the large guilds preferred to keep him away, unless they could count on his support (2). Together with his colleagues, the craftsmen from the 9 other small guilds, he tried to increase the representation of the popolo minuto in the executive councils (the Tre Maggiori) as much as possible. In the years 1378-82, the share of the 14 small guilds in the city council reached a maximum of 50%. It then fell back to the regulated 25%.

3. Belonging to that same middle class was the man who worked for the government or a religious institution (as a valet, civil servant, labourer or soldier). He had a fairly fixed salary, worked in permanent employment, was not elected and was subject to paying  taxes. Given his position, he had little or no interest in uprisings or revolutions, on the contrary.

The popolo grasso (the "fat" people or the upper class):

1.The businessman & entrepreneur, the silk seller, the doctor and the pharmacist & herb seller, the furrier & fur trader, the cloth seller, the banker & moneychanger and the lawyer and notary, who were members of one of the 7 large guilds, formed the rich upper class of the bourgeoisie and dominated economic and political life. They provided the lion's share of the tax money. Of the 7 large guilds, the notaries and the lawyers enjoyed the highest prestige.
The large guild members who were involved in politics fought against their competitors, the magnates, and called themselves popolani, the word popolo referring to the 1st Guelph Popolo from 1250 (3).
Opposed to the elitist popolani (or the ottimati), were the non-elitist or popular popolani, who wanted more power to implement progressive reforms and hoped therefore to receive the support of the popolo minuto. Sometimes they were even prepared to accept the help of the sottoposti (see art. The revolt of the ciompi in 1378).
The optimates (the ottimati) did not really want to share power with the popolo minuto, they were in favour of an oligarchy and in order to realize it they were willing to cooperate with the magnates, their former enemies (4).

2. The magnates or the grandi were the rentiers, landowners or large entrepreneurs (capitalists), trying to regain their dominant position in the city government, which they had lost with the introduction of  Giano dell Bella's Ordinamenti in 1293. This measure had put an end to the power of the old land aristocracy and many grandi decided then to join one of the guilds. Sometimes they even  changed their name in order to participate in the government (5).

3. The old nobili were the descendants of the feudal nobility (the milites) who had come to the city  and left their castles in the 12th century or they were the descendants of the original city inhabitants from the 1st circle (the primo cerchio). The new nobili were the wealthy citizens married to members of the old (sometimes impoverished) nobility. One could also speak of a large and a small nobility.
In order to keep them out of the government, the nobili were regularly declared magnates by the members of the large guilds, which meant that they could no longer stand for election. One could be considered a magnate because of the large number of ancestral knights in the family.. That is why many nobili also registered in a guild; they still had prestige, but had lost their political power  (6).
Because of their origin and reputation, they were regularly involved in diplomacy, because "noblesse oblige" and their name still opened many foreign aristocratic doors.

Conclusion:

Apart from the old and classical partition of the population into 3 levels (the knights, the clerics and the labourers), there was also a great social gap between the popolo grasso and the popolo minuto or magro. Social upgrading existed within the popolo grasso (a wealthy banker could marry a noble lady) and within the popolo minuto (a salaried apprentice could become a craft or a guild master), but the distance between the two groups was almost unbridgeable.
This difference also existed among the clergy (3% of the population): a bishop, canon or abbot were the grassi, while the village priests and most monks belonged to the minuti.
The participation of the “people” in the government (i.e.  the upper layer of the popolo minuto) had a limited extent and did not lead to structural changes in the regime. Revolts were usually a reaction to a famine or other crisis situation, only during the revolt of the ciompi in 1378 one could speak of a real political attempt  to change the social system.

Sometimes one reads that the increase in wages for tenants and artisans, as a result of the lack of workers after the halving of the population by the plague in 1348, would have made the social structures more flexible, but this was only minimal because the revolt of the ciompi in 1378 proved the opposite. Along with wages prices had risen and in the end it were only opportunists of the popolo grasso who had been able to enrich themselves. Also during the next century the situation of the wageworkers remained far from enviable (see art. Surviving on a starvation wage in Florence around the middle of the 15th century).

(1)     Dino (di) Nuccio (dei) Miniati coreggiarius (belt maker) was 5 times a member of the Tre Maggiori between 1362 and 1375. The fanaiolus (cord-maker) Miniato di Nuccio, who became prior in 1374, was probably his brother.
(2)     Giovanni (di) Chiaro (dei) C(h)iari rigatterius (seller of second-hand clothing) sat in the Tre Maggiori no less than 11 times from 1351 to 1376. Sometimes he is mentioned as Giovanni (di) Chiaro and in other places as Giovanni (dei) Ciari or Chiari. As often happened with the small guild members, the patronymic became a surname. In 1380, his son, Chiaro di Giovanni Ciari, became prior.
(3)     Popolo literally means “people”, but in this case it is only about the upper class of the Guelph bourgeoisie that had seized power. In 1266, the Guelphs of the Popolo had been able to overthrow their Ghibelline enemies in Florence. Around 1300 came the split between the White and the Black Guelphs.
(4)     At the end of the century, the struggle between the Albizzi (oligarchs) and the Medici (popolani) came to a climax in 1433/34.
(5)     While the Donati and the Pazzi were known as Black magnati, the Cerchi and the Cavalcanti belonged to the camp of the White magnati. In 1393, Simone di Tieri Tornaquinci had invoked a law from 1361 to switch from the magnati to the popolani and change his name to Tornabuoni ("well turned"). He was the grandfather of Lucrezia Tornabuoni, the wife of Piero de' Medici il Gottoso.
(6)     Dante degli Alighieri belonged to the "small" nobility and in order to participate in the government of his city, he had registered with the guild of the Medici & Speziali (although he never practiced either profession). In 1300 he was still prior of a "white" signoria.

 

 Literatuur:

Ammannati, F.             I lavoranti dell’Arte della Lana Fiorentina. In: Annali di Storia di Firenze,
                                      vol.7 (2012).
Antonetti, P.                 Het bruisende leven in Florence ten tijde van Dante.  Utrecht-A’pen, 1979.
Boutier, Y e.a.              The Republic of Florence (from the 12th to the 16th centuries). 
                                          In: Revue Française de Science Politique, vol. 64, 2014 (pp.1055-1081).
Burr Litchfield, R.        Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532) Tratte Search Interface (brown.edu).
De la Roncière, Ch.      Prix et salaires à Florence au XIV siècle.   Rome, 1982.
Diacciati, S.                 Popolani e magnati, società e politica nella Firenze del Duecento.
                                       Spoleto, 2011.
Faini, E.                      Il gruppo dirigente fiorentino.dell’ età consolare.
                                         In: Archivio storico italiano CLXII (2004) pp.191-231.
Fortune, J.                   Guilded in Florence. In: The Florentine, 2007.
Pinto, G.                     I primi secoli della storia di Firenze.
                                      In: Annali di storia di Firenze, VI 2011, pp.221-42
Van Laerhoven, J.         zie art. De opstand van de Ciompi in 1378.
                                    zie art. Firenze en de Primo Popolo (1250-1260).
                                    zie art. Giano della Bella en de strijd tussen Magnati en Popolani
                                           in de 14de eeuw.
                                    zie art. Het gildenwezen in Firenze.
                                    zie art. Zwarte en Witte Welfen.
                                    zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse       
stadsbestuur (1282-1532).
zie art. Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden van
                                            de 15de eeuw.