Giovanni de' Medici en zijn Zwarte Benden

Giovanni de’ Medici en zijn Zwarte Benden


De “Zwarte Benden” waren groepen huurlingen die tijdens de beginjaren van de 16de eeuw op de slagvelden van Europa actief waren. De bekendste “Zwarte Benden” waren de soldaten van Giovanni de’ Medici, die zijn bijnaam dalle (of delle) Bande Nere aan hen te danken had. Giovanni was de in 1498 geboren zoon van Caterina Sforza en Giovanni il Popolano de’ Medici.
Reeds van op zeer jonge leeftijd had Giovanni voor een militaire carrière gekozen en op zijn 16de won hij zijn eerste tornooi tegen gerenommeerde tegenstanders. Op zijn 18de werd hij door paus Leo X (uit de andere Medici-tak) meegestuurd met Lorenzo il Giovane de’ Medici toen die aan het hoofd van zijn leger het hertogdom Urbino ging opeisen. Met zijn 100 man sterke groep lichte ruiters gooide Giovanni zich onvervaard in de strijd en legde meteen de basis van zijn legendarische reputatie. Het zijn ook meer dan waarschijnlijk deze mannen geweest (meestal Italianen), die van het 1ste uur onder hem gediend hebben, die de kern gevormd hebben van de latere “Zwarte Benden”. Een banda of “bende” was dus een militaire eenheid die bestond uit verschillende compagnieën en geen ordinaire roversbende (hoewel hun activiteiten soms aardig in die richting gingen…)

Er wordt steevast beweerd dat Giovanni zijn bijnaam dalle Bande Nere gekregen had toen hij, bij de dood van paus Leo X in december 1521, een zwarte rouwband (banda di lutto) liet aanbrengen op zijn banieren (bandiere).
Het mag dan een mooi verhaal zijn, maar er dient toch opgemerkt dat de benaming “Zwarte Benden” reeds vroeger gebruikt werd voor een groep huurlingen in het algemeen en landsknechten in het bijzonder. De eerste “Zwarte Bende” of  Schwarze Garde” bestond al van in 1488 in de Nederlanden en werd in 1495 geleid door de Duitser Thomas Slentz. Een andere “Zwarte Bende” (“Schwarzer Haufen”) die in 1514 opgericht was door Georg von Wettin, de hertog van Saksen voor een campagne in Oost-Friesland kwam via Karel II van Egmond, de hertog van Gelre, in dienst van Frans I van Frankrijk. De 5.000 man sterke formatie sloot zich aan bij de troepen van de Franse koning, maar werd in Pavia (1525) door een overmacht van 12.000 Duitse landsknechten, onder het commando van Georg von Frundsberg en Mark Sittich I von Hohenems, bijna volledig uitgemoord. Hun aanvoerders Frans van Lorreinen (Lambesc) en Richard de la Pole (Suffolk) sneuvelden tijdens de slag.

Fig.1  Giovanni de’ Medici (A.Bronzino, Uffizi)

Fig.1 Giovanni de’ Medici (A.Bronzino, Uffizi)

 Op het portret van Giovanni dalle Bande Nere uit de Uffizi, is hij afgebeeld in een zwart harnas, waardoor bij sommigen de (verkeerde) mening ontstaan is dat hij bij de dood van Leo X niet enkel zijn banieren met een zwarte band had getooid, maar dat zijn manschappen volledig in een zwart uniform gestoken waren (zie fig.1). Bande Nere was in Mantova begraven geworden in zijn zwart harnas, dat na de overbrenging van zijn stoffelijk overschot naar Firenze in het Museo Stibbert terecht gekomen is.

Zoals het een echte condottiere paste, was Giovanni dalle Bande Nere, niet te beroerd om af en toe van werkgever te wisselen. Nadat hij aanvankelijk voor de paus en de keizer gevochten had, en in het najaar van 1521 slaags geraakt was met de Fransen en hun Venetiaanse bondgenoten aan de Adda, stelde hij zich in maart 1522 in dienst van de Franse koning Frans I. Bande Nere was immers enorm verbolgen over het feit dat de betaling van zijn troepen nog steeds niet in  orde was.
Terwijl sommige van zijn manschappen moeite hadden met zijn overlopen mag men echter aannemen dat de meeste mannen, die onder hem gediend hadden van bij het begin, zoals Lucantonio Cuppano, zonder aarzeling bij hem zullen gebleven zijn: zij vochten immers voor hun leider en niet voor een land of een koning of keizer. Maar alleen wanneer ze regelmatig hun centen zagen waren de manschappen bereid zich in de strijd te gooien en hun leven te riskeren. Dankzij de gehechtheid van zijn manschappen aan zijn persoon en zijn gewillige instemming met een plundering (die van een keizerlijk generaal of koninklijke maarschalk niet direct kon verwacht worden) was Giovanni vrij zeker van hun loyauteit. Het ging bij Giovanni nooit om meer dan enkele duizenden strijders en hij vocht liever met een beperkte groep waaghalzen, die zich samen met hem zonder veel na te denken in het krijgsgewoel gooiden.  Omwille van zijn reputatie als een bekwaam en rechtvaardig aanvoerder vond hij altijd wel mannen die bereid waren om zijn rangen te versterken.

Op 27 april 1522 streden de “Zwarte Benden” onder leiding van Giovanni in La Bicocca (in de buurt van Milaan) samen met de Fransen, de Venetianen en de Zwitsers tegen de Spanjaarden en de keizerlijke troepen, die onder Prospero Colonna een grote zege behaalden. De Slag van la Bicocca betekende het definitieve einde van de dominantie van de Zwitserse infanterie.

Meer en meer werden in het oorlogsgebeuren de vuurwapens belangrijker en vooral de met haakbussen bewapende soldaten van Giovanni de’ Medici hadden hun grote waarde bewezen (zie fig.2).

Fig.2  Haakbusschutter (Niklas. Meldeman)

Fig.2 Haakbusschutter (Niklas. Meldeman)

In juli van hetzelfde jaar trad Giovanni in dienst van Francesco II Sforza, de hertog van Milaan die hem de nodige lucratieve voorstellen gedaan had, en nam hij de wapens weer op tegen de Fransen, maar in november 1523 liep hij (wegens ijdele beloften van de hertog) opnieuw over naar hun kant.Toen hij op 18 februari 1525 gekwetst werd na een gevecht in de buurt van Pavia en werd afgevoerd naar Piacenza kreeg hij daar het bezoek van koning Frans I en stuurde paus Clemens VII hem zijn persoonlijk arts. De confrontatie met de keizerlijke troepen had echter het leven gekost aan 500 leden van de “Zwarte Benden” en op de koop toe had een deel van zijn mannen hem na zijn kwetsuur in de steek gelaten. Giovanni heeft dus niet deelgenomen aan de fameuze Slag van Pavia (24 februari 1525) waar de Fransen verslagen werden. De zogenaamde “Zwarte Benden”, die in Pavia gevochten hebben, waren zoals eerder vermeld Duitse landsknechten in het leger van Frans I.
Toen in mei 1526 de Liga van Cognac werd opgericht vocht Giovanni in dienst van de paus samen met de Fransen  tegen de keizer. Karel V, die ondertussen het getwijfel van paus Clemens VII grondig beu geworden was, verzamelde in Lombardije een groot leger (waarvan o.a. 12.000 Duitse landsknechten van Georg von Frundsberg deel uitmaakten) dat moest oprukken naar Rome om de paus een lesje te leren.
In juni 1526 ontmoette Giovanni dalle Bande Nere Niccolò Machiavelli en pauselijk gouverneur Francesco Guicciardini in Piacenza. Aangezien het leger van de paus, aangevoerd door Francesco della Rovere, niet tot de actie overging, besloot Bande Nere samen met Luigi Gonzaga op 23 november de achterhoede van de landsknechten tussen Borgoforte en Governolo (ten zuiden van Mantova) met zijn “Zwarte Benden” aan te vallen. Hij beschikte over 400 lichte ruiters en evenveel haakbusschutters, die mee op de rug van de paarden hadden plaatsgenomen en tijdens het gevecht te voet verder vochten. De verrassingsaanval kende succes want in het gevecht werden er Duitse 300 landsknechten gedood tegenover slechts 50 Italianen. Maar tijdens de schermutselingen van de volgende dagen werd Giovanni geraakt door een falconetkogel.  Hij overleed aan zijn verwondingen op 30 november 1526 in het palazzo van Luigi Gonzaga in Castelgoffredo.

Uiteindelijk hadden het “heldhaftig” optreden van de Medici en zijn dood geen invloed gehad op de komende gebeurtenissen want de troepen van Frundsberg zouden in Piacenza het leger van Karel van Bourbon vervoegen en vandaar samen optrekken naar Rome, waar ze op 6 mei 1527 voor de beruchte plundering zouden zorgen.
Kapitein-Generaal Francesco della Rovere had het leger van de keizer weinig of niets in de weg gelegd en door zijn gelanterfant kwamen zijn troepen pas op 21 mei in de buurt van Rome. Vele historici verwijten hem dan ook dat hij in feite verantwoordelijk geweest is voor de Sacco di Roma. De Florentijnen mochten hem dankbaar zijn omdat hij door het leger in de buurt van Firenze te posteren een aanval op de stad door de landsknechten van Frundsberg had kunnen vermijden. Alessandro en Ippolito de’ Medici mochten hem dankbaar zijn omdat hij door zijn aanwezigheid een republikeinse opstand (26 april 1527) in de stad verijdeld had.

Het kan interessant om weten zijn wat er na Giovanni’s dood met zijn “Zwarte Benden” gebeurd is. Op zijn sterfbed had hij zijn manschappen in handen gegeven van zijn neef Pier Maria de’Rossi (een kleinzoon van Caterina Sforza); dat schreef althans bisschop Gian Girolamo de’ Rossi, de broer van Pier Maria. Volgens andere bronnen gaf hij het commando door aan Lucantonio Cuppano, één van zijn trouwe kapiteins. Feit is dat na de dood van hun leider de “Zwarte Benden” geen hechte eenheid meer vormden en in kleine groepen Toscane en omstreken teisterden. In de Valdarno hadden bendeleden 3 kastelen geplunderd en de nodige wreedheden begaan.
Blijkbaar hadden er reeds op 4 februari 1527 manschappen van de “Zwarte Benden” gevochten onder Renzo da Ceri (Lorenzo Anguillara), Orazio Baglioni, Alessandro Vitelli en Stefano Colonna toen die in Frossinone het leger van Charles de Lannoy (de onderkoning van Napels) verslagen hadden, dat uit het zuiden naar Rome was opgerukt. De dreiging vanuit Napels was afgewend nadat paus Clemens op 25 maart een wapenbestand had gesloten met de Lannoy, maar vanuit het noorden waren de landsknechten van Georg von Frundsberg op komst.
In april bevonden er zich fanti (infanteristen) van de Bande Nere in het legertje van graaf Ugo Pepoli dat Bologna moest beschermen tegen een mogelijke aanval en in dezelfde periode werden er bendeleden gesignaleerd in Arezzo onder commando van Vitellozzo Vitelli. Begin mei waren er leden van de “Zwarte Benden” actief in de Val di Pesa onder het bevel van Pier Maria III de’ Rossi die de opmars van de keizerlijke troepen zo fel mogelijk moesten storen.

Bij gebrek aan één groot leider hadden de kapiteins van Giovanni een soort van samenwerkingsverband, een unione gesloten, maar de meeste van hen konden er uiteindelijk toch door Francesco Guicciardini (pauselijk legercommissaris) van overtuigd worden om zich samen in dienst van de paus te stellen en Rome (dat toen ca. 50.000 inwoners telde) te gaan verdedigen tegen het leger van de keizer.
Toen in de vroege morgen van 6 mei 1527 de aanval tegen Rome werd ingezet, vochten er ca.2.000 infanteristen van de Bande Nere in het legertje van Renzo da Ceri, die met amper 4.500 man geen schijn van kans had tegen de 40.000 op buit beluste aanvallers. De manschappen van de Bande Nere, onder het commando van Lucantonio Cuppano, een gewezen kapitein van Giovanni de’ Medici, en Orazio Baglioni hadden de verdediging van de Romeinse Borgo op zich genomen. De milities van Stefano Colonna stonden opgesteld rond het Vaticaan. Tegen de avond werd de stad overrompeld en de volgende dag begon de legendarische Sacco di Roma. Na hun vrijlating uit een korte gevangenschap gingen Renzo di Ceri naar Frankrijk en Orazio Baglioni naar Perugia. De Zwitserse Garde van de paus werd naar huis gestuurd.
Toen graaf Guido Rangoni met een voorhoede van het leger van de Liga (bestaande uit 800 haakbusschutters en 800 lichte ruiters) enkele dagen later arriveerde aan de Ponte Salario (in het noordoosten van Rome) en vernam dat de stad was ingenomen, maakte hij meteen rechtsomkeer en vervoegde het gros van de troepen in Isola Farnese (ca. 20 km ten noordwesten van Rome). Hij zou een jaar later in het leger van Lautrec deelnemen aan de campagne in Napels. Giovanni dalle  Bande Nere’s medestrijder Luigi Gonzaga diende in 1527 in het leger van della Rovere, maar stapte in april van het volgende jaar over naar de strijdmacht van de keizer.

Om Rome te sparen van verdere plunderingen moest paus Clemens VII aan de keizerlijke troepen een som van 145.000 dukaten betalen. De troepen van de Liga (in totaal nog zo’n 25.000 eenheden werden herverdeeld over Franse, Venetiaanse en Florentijnse contingenten en bevonden zich aan de zuidelijke grens van de pauselijke staat. Hun aanvoerder, Francesco della Rovere, trok zich terug in Toscane en Umbrië, hielp Orazio Baglioni terug aan de macht in Perugia, bezocht de paus in Orvieto, verzoende zich met Karel V en belandde na verscheidene campagnes in Lombardije uiteindelijk in dienst van Venetië.
Firenze was bereid om de Bande Nere over  te nemen en de “wezen” van Giovanni de’ Medici te adopteren. Orazio Baglioni uit Perugia werd door de Raad van 10 aangesteld tot kapitein-generaal van de Florentijnse infanterie en kreeg zijn condotta op 27 juni 1527. Zelf zorgde hij voor de inbreng van 150 lichte ruiters en 1.000 fanti uit Perugia. Baglioni is er in geslaagd om van de Bande Nere  opnieuw een gedisciplineerde, sterke infanterie-eenheid  te maken die elke oorlogvoerende partij toen graag in haar rangen had.
In augustus 1527 werden de 4229 leden van de nieuwe “Zwarte Benden” onder Baglioni’s opperbevel gecommandeerd door 15 ervaren kapiteins (met ieder tussen de 400 en 150 soldaten onder zich) waarvan de belangrijkste Lucantonio Cuppano, Azzo da Correggio en Pasquino Corso waren. Aanvankelijk waren de Bande Nere ingekwartierd in Todi, maar toen ze de pauselijke staat moesten verlaten en er niet snel genoeg een nieuw legerkamp werd gevonden, besloten zij om in oktober het Umbrische stadje Montefalco te gaan bezetten en er (tot groot ongenoegen van de bewoners) te blijven overwinteren.

Firenze was nog steeds een bondgenoot van Frans I en op vraag van Odet de Foix, le vicomte de Lautrec, die met het leger van de Liga van Cognac de verovering van Napels op het programma had staan, zouden de “Zwarte Benden” gaan deel uitmaken van zijn strijdmacht. Op 6 maart 1528 vertrokken zij uit Umbrië, maar vooraleer ze op 21 maart het leger van Lautrec vervoegden in Troia (Puglia) hadden zij het niet kunnen laten om op hun weg Cascia (Umbrië) en L’Aquila (Abruzzen) stevig te plunderen.
Met inbegrip van de Bande Nere beschikte de Foix in totaal over 22.000 manschappen.  De mannen van Baglioni werden meteen ingeschakeld bij een aanval op het stadje Melfi (Basilicata) waar het keizerlijke leger (dat een directe confrontatie met de troepen van Lautrec wilde vermijden) een garnizoen had achtergelaten. Onder het commando van de Spaanse condottiere Pedro Navarro werd er een verschrikkelijk bloedbad onder de bevolking aangericht waarbij (volgens geschiedschrijver Benedetto Varchi) 3 à 4.000 slachtoffers (ook vrouwen en kinderen) vielen. Aan de kant van de Liga werden er 500 doden geteld, waarvan een 60-tal bendeleden.
Het keizerlijk leger was ondertussen sedert 17 februari 1528 onder aanvoering van de Prins van Oranje (die de gesneuvelde Karel van Bourbon was opgevolgd als opperbevelhebber) richting Napels getrokken waar hij in totaal kon beschikken over 12.000 manschappen  (bestaande uit Spanjaarden, Duitsers en ook 2.000 Italianen).Wanneer Orazio sneuvelde op 22 mei 1528, toen hij met zijn “Zwarte Benden” werd aangevallen door Duitse landsknechten van de keizer bij de Sebeto-rivier in Napels, kreeg graaf Ugo Pepoli di Bologna het commando over de Bande Nere (die toen ingedeeld waren in 13 compagnieën en op ca. 3.000 man geschat werden). Samen met Baglioni verloren ca. 400 bendeleden het leven.

Op 25 juni leidde Pepoli zijn mannen naar hun laatste grote succes toen zij deel uitmaakten van een troepenmacht die een uitval van Ferrante Gonzaga Guastalla (één van de aanvoerders van het keizerlijke leger) in de Val di Pecora wist te counteren. Behalve de “Zwarte Benden” van de Italianen, waren ook de Duitse “Zwarte Benden” van Lautrecs leger hierbij betrokken (zie appendix voor de samenstelling van het leger van de Liga op dat moment).
Maar toen de troepen van de Liga van Cognac zich gereed maakten om Napels te belegeren braken er verscheidene epidemieën (malaria, tyfus en dysenterie) uit in hun kamp. Ook de leden van de Bande Nere ontsnapten er niet aan en Francesco Ferrucci, die op dat moment hun betaalmeester was werd zwaar ziek, maar overleefde het onheil. Lautrec zelf werd geveld door ziekte op 16 augustus en werd als opperbevelhebber opgevolgd door Michele Antonio del Vasto, de markies van Saluzzo. Van de 22.000 manschappen van het Liga-leger was er eind augustus amper nog één derde  in staat om te vechten.
Vanuit Firenze was de Raad van 10 van plan geweest om 2.000 infanteristen te sturen naar Napels om de uitgedunde rangen van de Bande Nere aan te vullen, maar door het uitzichtloze van de situatie ging dat niet door.Het zwaar door ziekte geteisterde leger van de Liga had ondertussen de belegering van Napels opgegeven en zich teruggetrokken in Aversa waar het op 31 augustus 1528 genadeloos in de pan werd gehakt. De “Zwarte Benden” van Pepoli en de “Witte Benden” (legereenheden van het Franse leger bestaande uit Italianen) waren er nog samengevoegd, maar het Napolitaanse avontuur was afgelopen en de dagen van de Bande Nere waren geteld.

Zij hadden zware verliezen geleden en vele aanvoerders waren gesneuveld. Pepoli werd gevangen genomen en bezweek aan tyfus. Sommige kapiteins, zoals Amico di Venafro, Giovanni Turrini en, Pasquino Corso, keerden terug naar Firenze, of vertrokken naar andere oorden zoals Lucantonio Cuppano die de gewezen opperbevelhebber van de Liga, Francesco della Rovere, volgde.
Vele soldaten van de Bande Nere werden geïntegreerd in het keizerlijke leger, o.a. in het Italiaanse contingent dat onder commando stond van Fabrizio Maramaldo. Zij zouden Firenze pas terugzien in september 1529 toen zij deel uitmaakten van de troepen die de stad kwamen belegeren waartoe ook de kapiteins Alessandro Vitelli en Pier Maria de’ Rossi (die al in juni waren overgelopen naar de keizer) behoorden.

Nadat paus Clemens VII vrede gesloten had met Karel V was het keizerlijke leger onder commando van de Prins van Oranje, Philibert de Chalon, naar het opstandige Firenze gestuurd om er de Medici opnieuw aan de macht te brengen, die er op 16 mei 1527 verjaagd waren toen het nieuws over de Sacco di Roma en de gevangenschap van de paus in de stad aan de Arno was doorgedrongen .
Ook bij de belegerden die Firenze (met ca. 60.000 inwoners) tegen de aanvallers verdedigden vochten er een aantal ex-soldaten van il gran diavolo (zoals Giovanni soms genoemd werd) onder aanvoering van de kapiteins Giovanni Turrini, Amico di Venafro en Pasquino Corso di Sia, die de Napolitaanse campagne overleefd hadden samen met Francesco Ferrucci, de held van de Gavinana (zie het desbetreffende artikel) die in 1528 nog betaalmeester was geweest van de Bande Nere. Tijdens de belegering van hun stad (die duurde van september 1529 tot augustus 1530) hadden de Florentijnen het oppercommando van hun strijdkrachten in handen gegeven van Malatesta Baglioni, de broer van Orazio uit Perugia. Stefano Colonna stond in voor de verdediging van de heuvel van San Miniato waar Michelangelo (die zich bezig hield met het toezicht op de fortificaties) het Florentijnse geschut geplaatst had (zie art. over het paard van  Cappello). De 6 andere Colonna-condottieri vochten aan de kant van de belegeraars..
Vermoedelijk zijn de nog overgebleven kapiteins en soldaten van de “Zwarte Benden” verspreid geraakt in het militaire landschap en in dienst gegaan van verschillende broodheren. Zo zijn er wellicht ook nog veteranen van Giovanni de’ Medici, zoals Lucantonio Cuppano, terecht gekomen onder het commando van Gian Giacomo de’ Medici, de andere Medici-condottiere uit Milaan. Cuppano had zich reeds in 1538 in dienst gesteld van hertog Cosimo I, de zoon van Giovanni dalle Bande Nere, en maakte in 1554 deel uit van het leger dat onder aanvoering van Gian Giacomo de’ Medici, il Marignano, Siena kon veroveren en toevoegen aan het Florentijnse grondgebied.
Toen Lucantonio overleed in 1560 was hij waarschijnlijk één van de allerlaatste leden van de “Zwarte Benden” die ten grave gedragen werd. Hun roemruchte aanvoerder was toen al 34 jaar dood.

 

Appendix: de geschatte samenstelling van het leger van Lautrec bij de belegering van Napels in juni  1528
(zie Arfaioli table 4)

 Infanterie:         Italiaanse Witte Benden (2000)
Gascogners (3000)
Franse infanteristen (1000)
Duitse Zwarte Benden (4000)
Zwitserse infanteristen (4000)
Italiaanse Zwarte Benden (de Bande Nere o.l.v Pepoli) (3000)
Venetianen (3000)

Naast die 20.000 infanteristen was er ook nog de ruiterij
Lichte ruiters uit Venetië en Firenze (125)
Zware ruiters (gendarmes) (800 lansen* vergezeld van 1200 boogschutters).

*Een “lans” van een “gewapende man” (gendarme/man-at-arms/uomo d’arme) bestond uit een zwaar bewapende ruiter (ridder) die samen met enkele begeleiders (met reservepaarden) en boogschutters een cavalerie-formatie vormde.

                       

JVL

 Giovanni de’ Medici and his Black Bands

The “Black Bands” were groups of mercenaries who were active on the battlefields of Europe during the early years of the 16th century. The most famous “Black Bands” were the soldiers of Giovanni de' Medici, who owed his nickname  dalle  (or delle)  Bande Nere to them. Giovanni was born in 1498 and the son of Caterina Sforza and Giovanni il Popolano de' Medici.
When he was only 16  Giovanni won his first tournament against renowned opponents and when he was 18 Pope Leo X (from the other Medici branch) sent him aside Lorenzo il Giovane de' Medici on a campaign against the duke of Urbino. With a group of 100 light cavalry-men Giovanni threw himself into the fight and laid the foundation of his legendary reputation. The men (mostly Italians) who served under him  from the first hour, formed very likely the core of the later "Black Bands". A  banda  or a "gang" was thus a military unit and not a common robber gang (although their activities were sometimes very similar...)

It has been claimed that Giovanni had been given his nickname dalle Bande Nere  when, at the death of Pope Leo X in December 1521, he had a black mourning band (banda di lutto) attached to his banners  (bandiere). This may be a nice story, but it should be noted that the name "Black Bands " had been used before. A “Black Band” was a group of mercenaries in general and “landsknechts” in particular. The first "Black Band" or “Schwarze Garde" existed in the Netherlands in 1488 and was led in 1495 by the German Thomas Slentz.  Other "Black Bands" ("Schwarzer Haufen")  founded in 1514  by Georg von Wettin, the Duke of Saxony for a campaign in East Friesland,  were passed on by Charles II of Egmond, the Duke of Gelre, to king Francis I of France. The 5,000-strong formation joined the French king's forces, but was almost completely wiped out in Pavia (1525) by a force of 12,000 German landsknechts, under the command of Georg von Frundsberg and Mark Sittich I von Hohenems. Their captains Francis of Lorraine (Lambesc) and Richard de la Pole (Suffolk) were killed during the battle.

On his portrait from the  Uffizi, Giovanni de’ Medici is depicted in a black harness, which made some authors (wrongly) conclude that at the time of Leo X's death he had not only adorned his banners with a black belt, but that his men had been completely dressed in a black uniform (see fig.1). Bande Nere had been buried in Mantova in his black armor, which ended up in the Museo Stibbert after the  transfer of his remains to Florence.

As a real condottiere,  Giovanni dalle Bande Nere had no problems  with changing sides from time to time. At first he was fighting for the Pope and the Emperor, and in the autumn of 1521 he was very successful against the French and their Venetian allies on the river Adda. But in March 1522, for lack of payment of his men, he offered his services to the French King Francis I. While  some of his men had difficulties with his defection, it can  be assumed that most of the men who had served under him from the beginning, such as Lucantonio Cuppano, will have stayed with him without hesitation: after all, they fought for their leader and not for a country or a king or an emperor.
Only when they were paid regularly these men were willing to throw themselves into battle and risk their lives. Thanks to their attachment to his person and his willing acquiescence to a looting (which could not be expected directly from an imperial or a royal general), Giovanni was quite sure of the loyalty of his men. Giovanni was never in command of more than a few thousand soldiers and he preferred to fight with a limited group of daredevils who threw themselves into battle with him without fear. Thanks to his reputation as a very capable and righteous captain, there were always men willing to join his forces.

On April 27, 1522, Giovanni’s "Black Bands", fighting in the French army together with the Venetians and the Swiss were defeated at la Bicocca by the Spanish and imperial forces under Prospero Colonna. The Battle of la Bicocca marked the definitive end of the dominance of the Swiss infantry. Firearms became more and important in 16th century war fare, and especially the soldiers of Giovanni de' Medici, armed with arquebuses, could prove their worth.  (see fig.2 ).
In July of the same year Giovanni joined Francesco II Sforza, the Duke of Milan, who had made him very lucrative proposals, and took up arms again against the French. But the ducal promises were in vain and in November 1523 he changed sides again.
When he was injured on February 18, 1525, in a fight with the imperials near Pavia and taken to Piacenza, he got the visit of King Francis I and Pope Clement VII sent him his personal physician. However, the confrontation with the imperial forces had cost the lives of 500 members of the "Black Bands" and some of his men had abandoned him after his injury. Therefore Giovanni did not take part in the famous Battle of Pavia (February 24, 1525) where the French were defeated. The so-called "Black Bands", who fought in Pavia, were, as mentioned before, German soldiers (landsknechts) in the service of Francis I.

When the League of Cognac was founded in May 1526, Giovanni fought against the Emperor in the army of the Pope and the French. Charles V, who had become thoroughly fed up with the unreliability of Pope Clement VII, gathered in Lombardy a large army (including 12,000 German soldiers under the command of Georg von Frundsberg) that had to march to Rome and teach the Pope a lesson.

In June 1526 Giovanni dalle Bande Nere met Niccolò Machiavelli and papal governor Francesco Guicciardini in Piacenza.
Since the League’s army, led by Francesco della Rovere, did not take any action, Bande Nere and Luigi Gonzaga decided to attack on November 23,  the rear of Frundbergs army between Borgoforte and Governolo (south of Mantova). The "Black Bands" were composed of 400 light cavalry-men with on the back of their horse another 400 arquebusiers who continued the fight on foot. The surprise attack was successful because in the battle German  300 landsknechts were killed compared to only 50 Italians.
But during the skirmishes of the  following days, Giovanni was hit by a falconet bullet.  He died  from his wounds on November 30, 1526 at the palazzo of Luigi Gonzaga in  Castelgoffredo.

Giovanni’s "heroic"” action and his death had not affected the coming events, as Frundsberg's troops, after joining Charles of Bourbon's army in Piacenza, marched on to Rome, where they attacked the city on May 6, 1527.  
Captain-General Francesco della Rovere had put little or nothing in the way of the Emperor's army, and because of his dawdle he did not get his troops near Rome until May 21. Many historians therefore accuse him of being in fact responsible for the  Sacco  di Roma.
The Florentines however could be grateful because by posting his army near Florence, Della Rovere prevented an attack on the city by the soldiers of Frundsberg. Alessandro and Ippolito de'  Medici were to thank him because he had smothered a republican uprising in the city (April 26, 1527) by his presence.  

It may be interesting to know what happened to the “Black Bands” after Giovanni's  death. According to Bishop Gian Girolamo de’ Rossi,  Giovanni had entrusted his  men  on his deathbed  in the hands of his cousin Pier Maria de' Rossi (a grandson of Caterina Sforza).  According to other sources, he passed the command to Lucantonio Cuppano, one of his loyal captains.
It is a fact that after the death of their leader the "Black Bands" no longer formed a close unity and small groups ravaged Tuscany and surroundings. In the Valdarno, members of the Bands had looted 3 castles and committed cruel atrocities.
Apparently, on February 4, 1527, soldiers of the "Black Bands" had already fought under Renzo da Ceri (Lorenzo Anguillara), Orazio Baglioni, Alessandro Vitelli and Stefano Colonna at Frossinone where they had defeated the army of Charles de Lannoy (the Viceroy of Naples) advancing from the south to Rome. The threat from Naples was averted when Pope Clement closed a truce with de Lannoy on  March 25, but from the north the landsknechts of Georg von Frundsberg were on their way.
In April fanti  (infantrymen) of the  Bande Nere were enlisted in the army of Count Ugo Pepoli to protect Bologna from a possible attack. During the same period members of the Bands were spotted in Arezzo under the command of Vitellozzo Vitelli and at the beginning of May, soldiers of the "Black Bands" were active in the Val di Pesa under the command of Pier Maria III de' Rossi trying to disturb the advance of the imperial forces.

In the absence of a great leader, Giovanni's captains had formed a kind of partnership (unione), but Francesco Guicciardini (papal army commissioner) could persuade most of them to rejoin the papal troops as a unit and to defend Rome (which at the time had about 50,000 inhabitants) against the imperial army.
When the attack against Rome was launched in the early morning of May 6, 1527, some 2,000 infantrymen of the Bande Nere fought in the army of Renzo da Ceri.  With only a total of 4,500 men he had no chance against the 40,000 loot-hungry attackers. The men of the Bande Nere, under the command of Lucantonio Cuppano, a former captain of Giovanni de' Medici, and Orazio Baglioni had taken on the defense of the Roman Borgo.  Stefano Colonna's militias were lined up around the Vatican. But by evening the city was overwhelmed and the next day began the legendary Sacco di Roma. After their release from a short captivity, Renzo di Ceri went to France and Orazio Baglioni to Perugia. The papal Swiss Guard was sent home.
When Count  Guido Rangoni, with a vanguard of the League's army (consisting of 800 arquebusiers and 800 light cavalry-men) arrived a few days later at the Ponte Salario (in the northeast of Rome) and learned that the city had been taken, he immediately turned back and joined the main force of the army in Isola Farnese (about 20 kms northwest of Rome).
A year later, Rangoni joined the French army of De Lautrec during the campaign in Naples. Luigi Gonzaga (Giovanni’s comrade-in-arms) served in the army of della Rovere in 1527, but switched to the Emperor's force in April of the following year.

In order to spare Rome from further looting, Pope Clement VII had to pay the imperial army a sum of 145,000 ducats.  The troops of the League (a total of about 25,000 men) were redistributed among French, Venetian and Florentine contingents  and were located on the southern border of the papal state. Their leader Francesco della Rovere retired to Tuscany and Umbria, helped  Orazio  Baglioni return to power in Perugia, visited the Pope in Orvieto, reconciled with the Charles V and ended up in Lombardy and Venice after several campaigns.
Florence was willing to take over the Bande Nere  and adopt Giovanni de' Medici’s “orphans”. Orazio Baglioni of Perugia was appointed captain general of the  Florentine infantry by the Council of the 10 and received his condotta on June 27, 1527. He provided an extra Perugian input of 150 light cavalry-men and 1,000  fanti and succeeded in turning the Bande Nere  again into a disciplined, strong infantry unit that every belligerent would have liked to have in its ranks at the time.
In August 1527, the 4229 members of Baglioni’s "new Black Bands" were led by 15 experienced captains  (with each between 400 and 150 soldiers under their command), such as Lucantonio Cuppano, Azzo da Correggio and Pasquino Corso. Initially the Bande Nere had been quartered in Todi, but when they had to leave the papal state and a new army camp was not found soon enough,  they decided in October to  occupy the Umbrian town of Montefalco and hibernate there (much to the dismay of the inhabitants).
Florence was still an ally of France and when king Francis I wanted to conquer Naples, the “Black Bands”  were enlisted in the army of the League of Cognac, led by Odet de Foix,  le vicomte de Lautrec. On March 6, 1528, they left Umbria, but before joining the army of Lautrec in Troia  (Puglia) on March 21, they could not resist looting Cascia (Umbria) and L'Aquila  (Abruzzo) on their way. 
Including the Bande Nere, Lautrec had a total of 22,000 troops. Baglioni's men were immediately involved in an attack on the town of Melfi (Basilicata) where the imperial army (wanting to avoid a direct confrontation with Lautrec's troops) had left behind a garrison. Under the command of the Spanish  condottiere  Pedro Navarro, a terrible massacre caused  the death (according to historian Benedetto Varchi)  of 3  to 4. 000 people (also women and children). On the side of the attackers, 500 men were killed, including about 60 members of the Bande Nere.
Since February 17, 1528, the imperial army led by the Prince of Orange (who had succeeded the fallen Charles of Bourbon as commander-in-chief)  was retreating towards Naples where he had a total of 12.000 troops at his disposal (Spaniards, Germans and 2.000 Italians).
After Orazio Baglioni was killed on May 22, 1528, when he and his “Black Bands” fell into the hands of German landsknechts at the Sebeto River in Naples, Count Ugo Pepoli di Bologna was given command of the Bande Nere  Along with  Baglioni, about 400 members had lost their lives.
On June 25, Pepoli led his “Black Bands” (at that time divided in 13 companies and estimated at about 3,000 men) to their last great success when they were part of a force that was able to counter a fallout of Ferrante Gonzaga Guastalla (one of the captains of the imperial army) in the Val di Pecora. In addition to the Italian "Black Bands", the German "Black Bands" of Lautrecs army were also involved (see the appendix for the composition of the Army of the League).
But when the army of the League prepared to besiege Naples, several epidemics (malaria, typhoid and dysentery) broke out in their camp. The members of the Bande Nere did not escape either and Francesco Ferrucci, who was their paymaster at the time, became seriously ill, but survived the calamity. Lautrec himself was felled by illness on August 16 and was succeeded as commander-in-chief by Michele Antonio del Vasto, the Marquis of Saluzzo. Of the 22,000 troops, at the end of August, barely a third were able to fight.
The Florentine Council of the 10 intended to send 2,000 infantrymen to Naples to refill the thinned ranks of the Bande Nere, but that plan was called off due to the desperate situation.
Meanwhile, the League’s army had given up the siege of Naples and had retreated to Aversa, where it was mercilessly butchered by the imperials on August 31, 1528. Due to heavy losses the "Black Bands" of Pepoli and the "White Bands" (army units of the French army consisting of Italians) were then united, but the Neapolitan adventure was over and the days of the Bande Nere were numbered.
They had suffered heavy losses and many captains had been killed. Pepoli was captured and succumbed to typhoid. Some of the captains, such as Amico di Venafro, Giovanni Turrini and Pasquino Corso, returned to Florence, or left for other places such as Lucantonio Cuppano, who followed his former League-commander, Francesco della Rovere.
Many soldiers of the Bande Nere were integrated into the imperial army, mostly in the Italian contingent commanded by Fabrizio Maramaldo. They would not see Florence again until September 1529, when they were part of the forces that came to besiege the city, together with the captains Alessandro Vitelli and Pier Maria de' Rossi (both defected to the Emperor in June).

When Pope Clement VII made peace with Charles V, the imperial army, under the command of the Prince of Orange, Philibert de Chalon, was sent to the rebellious Florence to bring the Medici back to power after their ousting on May 16, 1527 when the news of the Sacco di Roma and the Pope's captivity had reached the city on the Arno.
Among the besieged who defended Florence (and her 60,000 inhabitants), a number of ex-soldiers of il gran diavolo  (as Giovanni was sometimes called) fought under the leadership of the captains Giovanni Turrini, Amico di Venafro and Pasquino Corso di Sia. They had survived the Neapolitan campaign together with Francesco Ferrucci, the former paymaster of the Bande Nere, who became the hero of the Gavinana in 1530 (see the article about Ferrucci).

During the siege of their city (which lasted from September 1529 until August 1530), the Florentines put the command of their forces in the hands of Malatesta Baglioni, the brother of Orazio from Perugia. Stefano Colonna was responsible for the defense of the hill of San Miniato where Michelangelo (in charge of the fortifications) had placed the Florentine guns. The 6 other Colonna condottieri fought on the side of the besiegers.
Presumably the remaining captains and soldiers of the "Black Bands" were scattered all over the military scene and entered into the service of various war lords. Veterans, such as Lucantonio Cuppano, put themselves under the command of Gian Giacomo de'  Medici, the other Medici condottiere  from Milan. Cuppano had already in 1538 offered his services to Duke Cosimo I, the  son  of Giovanni  dalle Bande Nere and  in 1554  he was part of the army that, under the leadership of Gian Giacomo de' Medici, il Marignano, was able to conquer Siena and add it to the Florentine territory.
When Lucantonio  died in 1560, he was probably one of the  last members of the  “Black Bands” to be buried. At that time his illustrious captain was already dead for 34 years.

 

Literatuur:

Arfaioli, M.             The Black Bands of Giovanni.   Pisa, 2005.
https://www.academia.edu/35188619/The_Black_Bands_of_Giovanni_Infantry_and_Diplomac      y_During_the_Italian_Wars_1526_1528_Pisa_Ed_PLUS_2005_
Batini, G.                 Capitani di Toscana.  Firenze, 2005.
Condottieri di Ventura,  www.condottieridiventura.it  (Renzo Anguillara, Orazio Baglioni,
Francesco della Rovere, Ugo Pepoli, Giovanni Turrini, Pasquino Corso,
Amico di Venafro, Lucantonio Cuppano)
De Caro, G.             Anguillara, Renzo  in: Dizzionario biografico, vol.3 (1961)
Di Pierro, A.            Il Sacco di Roma.   Milaan, 2002.
Oman, C.                 A history of the art of war in the 16th. century.  Londen,1987.
Scalini, M.               Giovanni delle Bande Nere.   Milaan, 2002.
Van Laerhoven, J.  De Medici-condottieri.    Herk-de-Stad, 2013.
De Medici-pausen. Herk-de-Stad, 2012.
zie art. Francesco Ferrucci, van boekhouder tot legeraanvoerder.
zie art. Machiavelli’s Dell’Arte della Guerra.
Vannucci, M.          Giovanni delle Bande Nere ‘il gran diavolo’.  Rome, 1995.
I Grandi Protagonisti di Firenze.  Rome,1995.      
Zepponi, C.             Vita e morte del Gran Diavolo, in :  Storia nr. 4 juli 2009
https://core.ac.uk/download/pdf/14706124.pdf   (A.Monti l’assedio di F Pisa 2013)