Het Portinari-altaarstuk

Het Portinari-altaarstuk.

 

De naam van Tommaso Portinari is wereldwijd beroemd geworden door het naar hem genoemde altaarstuk dat in de zaal van Botticelli (in de Uffizi van Firenze) tentoongesteld wordt. De triptiek werd geschilderd door de Vlaamse kunstenaar Hugo van der Goes ca. 1475/77, in opdracht van Portinari toen die nog manager was van de Medici-bank in Brugge. Het is in 1483 terecht gekomen in de kerk van San Egidio in Firenze.
Hugo van de Goes leefde van ca. 1428 tot 1482 en stond bekend als één van de grote schilders van zijn tijd samen met Jan van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memling en Dirk Bouts. Hij heeft gewerkt voor de Boergondische hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute. Giorgio Vasari noemt van der Goes in zijn Vite, Ugo d’ Anversa, maar in feit was hij afkomstig van Gent. Het is daar ook (een gedenkplaat in de Sint-Pietersnieuwstraat herinnert er aan) dat hij zijn meesterwerk geschilderd heeft. Dankzij de vermelding door Vasari is men er echter zeker van dat van der Goes de auteur is van de triptiek.

De Aanbidding van de Herders is een gigantisch drieluik dat bestemd was voor de hoofdkapel van de San Egidiokerk in het hospitaal van Santa Maria Nuova in Firenze. Dit hospitaal was in 1288 gesticht door Folco Portinari, een voorvader van Tommaso en de vader van Dante’s Beatrice.
Tommaso zelf verbleef al sedert 1440 in Brugge waar het kantoor van de Medici-bank gevestigd was, dat ook nog een filiaal had in Londen. Het was Cosimo il Vecchio die in 1439  nadat hij al een paar keer in Brugge geweest was, besloten had er een afdeling van zijn bank te openen. De Florentijnse kooplui hadden sedert 1430 een huis op de hoek van de (huidige) Vlamingstraat en  Academiestraat (waar nu een plaquette hangt met een tekst van Dante) vlak tegenover het huis "Ter Buerze" dat toebehoorde aan de familie Vanderbuerze, waar kooplui elkaar sedert 1280 konden ontmoeten.
Aanvankelijk werd de Medici-belangen in Brugge vertegenwoordigd door de Bardi en de Borromei maar in 1439 werd Bernardo di Giovanni Portinari (Tommaso’s neef) de 1ste manager van het Medici-filiaal. In 1465 nam Tommaso het beheer van de bank over van Agnolo Tani. Het kantoor was nu gevestigd in een woning in de Naaldenstraat, die vanaf 1466 gehuurd werd van Peter Bladelin, de schatbewaarder van hertog Filips de Goede. Ter gelegenheid van het huwelijk van Lorenzo de’ Medici en Clarissa Orsini in 1469 liet Tommaso er 2 medaillons met hun portret aanbrengen op de muren van het binnenhof. In 1472 kocht Lorenzo het Hof Bladelin voor 8.000 florijnen.
De buitensporige leningen aan koning Edward IV van Engeland en hertog Karel de Stoute van Boergondië en vooral de problemen met terugbetalingen hebben de financiële situatie van de Medici-bank in Londen en Brugge naar de afgrond geleid en in 1478 werden beide filialen op bevel van Lorenzo gesloten. Dat was voor een deel het gevolg van het slecht beheer van Portinari dat geleid heeft tot een breuk met zijn werkgever. Lorenzo verplichtte Portinari om de bank over te kopen.
Het feit dat Tommaso getrouwd was met Maria di Bandini Baroncelli, een nicht van Bernardo, één van de moordenaars van Giuliano de’ Medici tijdens de Pazzi-aanslag van april 1478, had misschien ook iets met de zaak te maken, maar daar zijn geen bewijzen voor. Bovendien was het koppel al gehuwd sedert 1470.

Toen alles nog goed ging met de bank had Tommaso in 1475 zijn triptiek besteld bij van der Goes met de bedoeling om het werk op het hoofdaltaar van de kerk van het hospitaal van Santa Maria Nuova te plaatsen. Pas op 28 mei 1483 is het paneel, dat per schip van Brugge naar Pisa vervoerd werd, in Firenze geraakt. Vanuit Pisa werd het dan langs de Arno tot aan de Porta San Frediano gebracht, waar het door 16 mannen onder grote belangstelling naar de plaats van bestemming gedragen werd.

De Italiaanse kunstenaars waren reeds bekend met de Vlaamse schilderkunst, maar van der Goes’ meesterwerk had een enorme invloed op de Florentijnse kunstwereld en werd o.a. voor schilders als Ghirlandaio (in de Sassetti-kapel) en Botticelli (Uffizi) een bron van inspiratie (zie fig.1)
Niet enkel het feit dat het met olieverf geschilderd was, maar ook de compositie, de kleurenpracht en het oog voor detail van het paneel dwongen bewondering af. Men kan het drieluik nog als een werk uit de laat-gotiek bestempelen, maar men zou het beter een voorbeeld van “noordelijke renaissance” kunnen noemen.Op het middenpaneel (2,5 bij 3meter) wordt het Jezuskind (dat op de grond ligt) in het bijzijn van Maria en Jozef bezocht door een schare herders en engelen. De Florentijnen waren vooral onder de indruk van het realisme van de figuren (o.a. van de herders), de dynamiek en de spanning die het werk uitstraalt.

Op de zijpanelen (2,5 bij 1,4 m) verschijnt links Tommaso Portinari met zijn zonen Antonio en Pigello en rechts zijn vrouw Maria samen met hun dochter Margarita in het bijzijn van hun patroonheiligen, Antonius, Thomas, Margareta en Maria Magdalena. De kleine Pigello is er in een later stadium van het werk aan toegevoegd zodat hij geen patroonheilige heeft.

Fig.1  Aanbidding van de Wijzen (H. van der Goes, Uffizi)

Fig.1 Aanbidding van de Wijzen (H. van der Goes, Uffizi)

Net zoals de engelen zijn de Portinari’s kleiner afgebeeld dan Maria, Jozef, het kind, de heiligen, de herders en de dieren die in juiste verhouding staan ten opzichte van de achtergrond. Ook het werkelijke en het onwerkelijke, het heftige en het serene zijn perfect in evenwicht. Op de zijpanelen worden in een open, sfeervol landschap nog enkele verhalen zoals de Tocht van de Wijzen naar Bethlehem (rechts) en de Tocht van Maria en Jozef naar Bethlehem (links) geëvoceerd. De bloemen en de medicinale pot op de voorgrond verwijzen naar het geneeskundige aspect: het werk was immers bestemd voor het hospitaal van Santa Maria Nuova.

Fig.2 Zijvleugels van de triptiek met Annunciatie

Fig.2 Zijvleugels van de triptiek met Annunciatie

Als de zijvleugels van het drieluik gesloten worden krijgt de toeschouwer een Annunciatie in grisaille te zien, volledig in de traditie van de “Vlaamse Primitieven”. (zie fig.2). Deze ongelukkige benaming, die naar het schijnt niet pejoratief bedoeld was, (“primitief” betekent eigenlijk “vroeg”) dateert uit het midden van de 19de eeuw, maar heeft toch nog altijd een slechte weerklank. Dan is de benaming die de Italianen hadden voor de Vlaamse kunstenaars uit de 15de eeuw veel mooier; zij spraken van i maestri dei colori (“de meesters van de kleur”).

Tommaso Portinari, die zichzelf en zijn kersverse jonge vrouw ook al had laten portretteren door Hans Memling in 1470 (Metropolitan Museum New York) geraakte na de sluiting van de bank in Brugge in zeer slechte papieren (zie fig.3), maar hij was in 1487 dankzij zijn relaties met keizer Maximiliaan I aan een diplomatieke carrière begonnen en er volgde een verzoening met Lorenzo de’ Medici. In 1489 werd hij Florentijns afgezant bij koning Hendrik VII van Engeland.

Fig.3 Tommaso Portinari (H. Memling, MET)

Fig.3 Tommaso Portinari (H. Memling, MET)

Toen echter de Medici in 1494 uit Firenze verjaagd werden en hun bezittingen geconfisqueerd werden, dacht Tommaso recht te hebben op een som van 15.455 florijnen, die hem echter door de curatoren niet werd toegekend. Portinari geraakte op een zijspoor en de gewezen bankier werd zelfs een aanhanger van Savonarola. Samen met die van 325 andere Florentijnen staat zijn naam op de petitie die in juli 1497 naar paus Alexander VI gestuurd werd met de vraag om de excommunicatie van de prediker op te heffen. Toen in augustus van datzelfde jaar Lorenzo Tornabuoni en Giovanni Cambi, 2 van zijn ex-collega’s van de Medici-holding, werden terechtgesteld bleef Portinari in de luwte. Toen hij zich in 1499 genoodzaakt zag een juweel te verkopen, dat de keizer hem voor een vroegere lening als waarborg gegeven had, gingen zijn schuldeisers met het geld aan de haal. Hij bracht zijn laatste jaren in armoede door in het voorvaderlijke hospitaal van Santa Maria Nuova, waar zijn altaarstuk meer dan 400 jaar in bewaring bleef vooraleer het in 1900 naar de Uffizi kwam. Tommaso stierf er in februari 1501 toen hij al een eind in de 70 was.

JVL

The Portinari altarpiece.

 

The name of Tommaso Portinari has become worldwide famous because the altarpiece which is exhibited in the hall of Botticelli (in the Uffizi of Florence) was named after him. The triptych was painted by the Flemish artist Hugo van der Goes ca. 1475/77 and commissioned by Portinari when he was still the manager of the Medici bank in Bruges. It ended up in the church of San Egidio in Florence in 1483.

Hugo van der Goes lived from about 1428 to 1482 and was known as one of the great painters of his time together with Jan van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memling and Dirk Bouts. He has worked for the Burgundian Dukes Philip the Good and Charles the Bold. Giorgio Vasari mentions van der Goes in his Vite, as Ugo d' Anversa, but the man really came from Ghent, where he painted his masterpiece (see the plaque in de Sint-Pietersnieuwstraat ). Thanks to Vasari we can be certain that van der Goes is the author of the triptych.

The Adorarion of the Shepherds is a gigantic triptych intended for the main chapel of the San Egidio Church in the Santa Maria Nuova hospital of Florence. This hospital was founded in 1288 by Folco Portinari, an ancestor of Tommaso and the father of Dante's Beatrice.
Portinari lived since 1440 in Bruges where the headquarters of the local Medici bank was settled. It was Cosimo il Vecchio de’ Medici, who in 1439 after several visits, decided to establish in Bruges a branch of his bank with a depending office in London. Since 1430, the Florentine merchants occupied a house on the corner of the (current) Vlamingstraat and  Academiestraat (see a plaque with a text by Dante) just opposite the house "Ter Buerze" that belonged to the Vanderbuerze family, where foreign merchants could meet since 1280.
Initially, the Medici were represented in Bruges by the Bardi and the Borromei, but in 1439 Bernardo di Giovanni Portinari  (Tommaso’s cousin) became the first manager of the local Medici-branch. In 1465 Tommaso succeeded Agnolo Tani as manager. The office was now located in a house in the Naaldenstraat, which was rented since 1466 from Peter Bladelin, the treasurer of Duke Philip the Good. On the occasion of the wedding of Lorenzo de' Medici and Clarissa Orsini in 1469, Tommaso had two stone medallions with their portraits placed on the walls of the courtyard. A few years later Lorenzo bought the Bladelin Court for 8,000 florins.
The excessive loans to King Edward IV of England and to the Duke Charles the Bold of Burgundy and the inevitable problems with repayments were responsible for the financial downfall of the Medici bank in London and Bruges and in 1478 both branches were closed on Lorenzo's orders. This was partly due to Portinari's poor management that led to a break with the Medici. Lorenzo obliged Portinari to take over the bank. The fact that Tommaso was married to Maria di Bandini Baroncelli, a niece of Bernardo, one of Giuliano de' Medici's killers during the Pazzi attack of April 1478, may also have something to do with the case, but there is no evidence of that and the couple was already married since 1470.

In better times, Tommaso had ordered his triptych by van der Goes in 1475 with the intention of placing the work on the main altar of the church of the hospital of Santa Maria Nuova. But it was not until May 28, 1483 that the panel, which was transported by ship from Bruges to Pisa, arrived in Florence. From Pisa it was then transported on the Arno river to the Porta San Frediano, where a large audience saw 16 men carry the panel to its final destination.
Italian artists were already familiar with Flemish painting, but Van der Goes' masterpiece had a huge influence on the Florentine world of art and became a source of inspiration for painters such as Ghirlandaio (in the Sassetti Chapel)  and Botticelli (Uffizi).
Not only the fact that it was painted with oil paint, but also the composition, the splendor of the colors and the eye for detail aroused admiration. The triptych can still be considered as a work of the late gothic, but it would be better to call it an example of  “northern renaissance”.
On the center panel (2.5 by 3m), Mary, Joseph and the Jesus child (lying on the ground) are visited by a group of shepherds and angels. The Florentines were particularly impressed by the realism of the figures (especially the shepherds), the dynamism and tension that the work radiates.

On the side panels (2.5 by 1.4 m) appears on the left Tommaso Portinari with his sons Antonio and Pigello and on the right his wife Maria together with their daughter Margarita, accompanied by their patron saints, Antony, Thomas, Margareta and Mary Magdalene. Little Pigello was added at a late stage in the painting of the altarpiece and does not have a name-saint (see fig.1).
Like the angels, the Portinari’s are depicted smaller than Mary, Joseph, the child, the saints, the shepherds, and even the animals that relate in proportion to the background. The real and the unreal, the violent and the serene are perfectly balanced. On the side panels, some stories such as the Journey of the Wise Men to Bethlehem  (right) and the Journey of Mary and Joseph to Bethlehem (left) are evoked in an open, atmospheric landscape. The flowers and the medicinal pot in the foreground remind us that the work was intended for the hospital of Santa Maria Nuova.

When the side wings of the triptych are closed the spectator can see an  Annunciation in grisaille,  entirely in the tradition of the "Flemish Primitives" (see fig.2). This badly chosen name, which was apparently not meant to be pejorative (“primitive” means “early”) dates back to the mid-19th century, but it still has a bad resonance. More preferable is the name that the Italians gave the Flemish artists of the 15thde century; they called them i maestri dei colori  ("the masters of color").
Tommaso Portinari, who had himself and his brand new young wife also portrayed by Hans Memling in 1470 (Metropolitan Museum New York), got into financial difficulties after the closure of the bank in Bruges (see fig.3).
Thanks to his relations with Emperor Maximilian I he could start a diplomatic career in 1487 and after the reconciliation with Lorenzo de' Medici he became Florentine's emissary to King Henry VII of England in 1489.

However, when the Medici were driven out of Florence in 1494 and their possessions were confiscated, Tommaso thought he was entitled to a sum of 15,455 florins, which was not granted to him by the curators. Portinari got sidetracked and the former banker even became a supporter of Savonarola. Along with that of 325 other Florentines, his name is on the petition sent to Pope Alexander VI in July 1497 asking for the preacher's excommunication to be lifted. When Lorenzo Tornabuoni and Giovanni Cambi, two of his former colleagues from the Medici holding company, were executed in August of the same year, Portinari remained in the lee. When he had to sell in 1499 a precious jewel that was given to him by the emperor as a guarantee for a previous loan, his creditors collected the money. He spent his final years in poverty in the ancestral hospital of Santa Maria Nuova, where his altarpiece remained for more than 400 years before it came to the Uffizi in 1900. Tommaso died there in February 1501 in his seventies.

 

Literatuur:

Al canto dei Carnesecchi,    www.carnesecchi.eu/Giovanni_Carnesecchi_seguace_del_Savonarola.htm
De Roover, R.              The Rise and Decline of the Medici Bank.  Cambridge, 1963.
Koster, M.L.                New documentation for the Portinari Altar-Piece,
in: The Burlington Magazine, vol.145 (2003).
Parks, T.                      Het Medici geld.  Amsterdam, 2005.
Van Laerhoven, J.        De Medici & hun relaties met de andere Florentijnse families. Dl.II.
Herk-de-Stad, 2015.
Walsh, R. J.                 Charles the Bold and Italy (1467-77).
Warburg, A.                 The Renewal of Pagan Antiquity.  Los Angeles, 1999.
Zanobini, M.P.             Portinari, Tommaso, in: Dizionario biografico, vol.85 (2016).