Het gildenwezen in Firenze

Het gildenwezen in Firenze

         

Fig. 1 De arend met de balen van het Calimala

Dat Firenze haar economische groei en welstand te danken had aan het bestaan van de Arti of de gilden is een vaststaand feit. Reeds rond het midden van de 12de eeuw was er een societas mercatorum (een vereniging van kooplui) opgericht die zich tegenover de societas militum (de vereniging van de milites, de edellieden) geplaatst had. Deze societas mercatorum, die steeds belangrijker werd voor de economische expansie van de stad, wenste dientengevolge ook meer zeggenschap in het bestuur van de stad, dat nog volledig in handen was van de Nobili. De societas mercatorum ging over in de gilde van de “Calimala” (genoemd naar een “slecht” straatje waar de winkels gevestigd waren) die zich voornamelijk bezighield met de textielnijverheid (import van wol en export van laken) maar ook de handel in exotische producten (zoals kruiden, kleurstoffen en sieraden) (zie fig.1).

De Calimala vervulde ook de rol van bank en groepeerde een 80-tal compagnieën van bankiersfamilies met namen als Acciaiuoli, Amidei, Bardi, Cerchi, Cavalcanti, Frescobaldi, Pazzi, Pitti, Peruzzi, Ricci en Spini. In het begin van de 13de eeuw werd het Arte di Calimala (of dei Mercatanti) vervoegd (en ook voorbijgestoken) door het Arte del Cambio (de gilde van de wisselaars-bankiers) en het Arte della Lana (de gilde van alles wat met de bewerking van wol te maken had). Samen met het Arte dei Giudici e Notai (de zeer gerespecteerde gilde van rechters en notarissen), het Arte della Seta (of di Por Santa Maria, van de handelaars in zijde of duurzame stoffen zoals velours en brokkaat), het Arte dei Medici e Speziali (van dokters, chirurgijnen, apothekers, drogisten maar ook schilders) en het Arte dei Vaiai e Pellicciai (van bontwerkers en pelshandelaars) vormden zij de 7 Arti Maggiori (grote gilden).

Fig.2 Wapenschild van de beccai met een ram (Luca della Robbia, Orsanmichele)

Daar kwamen dan in de 2de helft en het einde van de 13de eeuw ook nog de 5 Arti Mediane van de zelfstandige neringdoeners of de maestri di bottega, bij: het Arte dei Beccai (van de slagers, de visboeren en cafébazen zie fig.2), het Arte dei Calzolai (van de schoenmakers), het Arte dei Maestri di Pietra e Legname (van de metselaars, beeldhouwers, architecten en houtbewerkers), het Arte dei Fabbri (van de smeden, messenmakers en ijzerbewerkers) en het Arte dei Linaioli e Riggatieri (van de linnenverkopers en de verkopers van 2de handskleding, matrassenmakers en kleermakers).

Fig. 3 De boom en de houten kast van de legnaioli

Er waren dan ook nog de kleine gilden, de 9 Arti Minori, met het Arte dei Vinattieri (de wijnhandelaars), het Arte degli Albergatori (de hoteliers), het Arte degli Oliandoli e Pizzicagnoli (de olie-, zout-en kaasverkopers), het Arte dei Corazzai e Spadei (de harnas-en zwaardenmakers), het Arte dei Chiavaioli (de sloten-en sleutelmakers, koperbewerkers, verkopers van keukengerei), het Arte dei Fornai (de bakkers), het Arte dei Cuoiai e Galigai (de bewerkers van leer), het Arte dei Correggiai (de tassen-en zadelmakers) en het Arte dei Legnaioli (de timmerlieden, kistenmakers en meubelverkopers) (zie fig.3).

Een gilde werd bestuurd door verkozen consuls en raden, had zijn eigen vaandel, wapen, administratie, financieel beheer en militie. De hoofdbekommernis van de gilde was het verdedigen van de belangen van de leden, een streng toezicht op de kwaliteit van de producten en vooral het behoud van hun monopolie. Een buitenlander mocht immers zijn beroep uitoefenen zonder zich aan te sluiten bij een gilde. In 1308 werd de Mercanzia ingesteld, een handelstribunaal dat uitspraken deed in verband met fraude, faillissementen en geschillen tussen de leden. De 5 leden kwamen uit de 5 gilden die met handelsactiviteiten te maken hadden (Calimala, Cambio, Lana, Seta, Medici & Speziali). Hun aantal werd later uitgebreid.

De grote verdediger van de gilden was de capitano del popolo. Hij was in 1250 door de Primo Popolo aangesteld als politiek tegengewicht voor de podestà, die in feite de vertegenwoordiger van de keizer en de adel in Firenze was. Net zoals de podestà was de capitano afkomstig uit een andere stad, werd hij benoemd voor 1 jaar en was hij meestal ook van adel. Dat laatste lijkt tegenstrijdig met zijn functie als verdediger van de Popolo, maar tegenover de podestà moest een gelijkwaardige tegenspeler met prestige en gezag geplaatst worden.
De capitano stond aan het hoofd van de stedelijke milities die ontstaan waren bij de opdeling van de stad in districten en die een eventuele machtsgreep van de Nobili of de Milites moesten verijdelen. Hij werd net zoals de podestà bijgestaan door 2 raden (150 en 36) en was de kampioen van de Popolo, de opkomende mercantiele burgerij die lid was van de gilden. In 1255 werd voor hem het Palazzo del Capitano del Popolo gebouwd, dat in 1260 het Palazzo del Podestà en in 1574 het Palazzo del Bargello werd. In 1267 werd hij ook de capitano della massa di Parte Guelfa genoemd en in 1283 werd dat difensore delle arti, waarbij het overduidelijk werd wiens belangen hij moest behartigen.

De 7 grote gilden vertegenwoordigden de bovenlaag van de burgerij (het popolo grasso of het “vette volk”) en de 5 + 9 andere gilden de leden van de middelgrote en kleine burgerij (het popolo minuto of het “kleine volk”). De 72 ambachten van handarbeiders of mestieri werden ondergebracht in één van de 14 gilden, maar de kleine pachters, de duizenden loonarbeiders in de textielnijverheid (ciompi), scheepslui, koks, ongeschoolde arbeiders, venters etc. mochten zich niet verenigen in een eigen gilde.
Wanneer de strijd van de gilden tegen de Nobili eindelijk gewonnen was werden de tegenstellingen tussen de grote en de kleine gilden alsmaar groter, zodat er tenslotte ook een rivaliteit ontstond binnen het gildenwezen zelf (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur).

Ook in Vlaanderen was een gilde aanvankelijk een vereniging van kooplui en patriciërs. De handenarbeiders waren verenigd in ambachten. De naam gilde in het Nederlands verwijst naar het geld, de bijdrage die moest gestort worden als lid; in het Italiaans werden de activiteiten van de leden beschouwd als een “kunst” (Arte).
De gilden hebben niet alleen een enorme bijdrage geleverd aan de economische, maar ook aan de artistieke ontwikkeling van Firenze, vooral in het Trecento en Quattrocento. In alle musea en kerken zijn voorwerpen, beelden of schilderingen te zien die in opdracht van één of ander gilde gemaakt zijn. Het mooiste voorbeeld is de kerk van Orsanmichele waar een indrukwekkende beeldenreeks van beschermheiligen en majolica emblemen van de arti getuigen van de macht en de pracht van het Florentijnse gildenwezen.

JVL

The guilds of Florence 

 

It is well known that Florence owed its economic growth and prosperity to the existence of the Arti or the guilds. Already in the middle of the 12th century a  societas mercatorum  (an association of merchants) was set up against the societas militum  (the union of the milites, the noblemen). This  societas mercatorum,  becoming increasingly important for the economic expansion of the city, wanted therefore more control in the government, still entirely in the hands of the Nobili. The  societas mercatorum became then the  guild of “Calimala” (named after a “bad” street where the shops were located) mainly involved in the textile industry (import of wool and export of cloth) but also in the trade of exotic  products (such as herbs, dyes and jewelry) (see fig.1).

The Calimala also fulfilled the role of bank and grouped some 80 companies of banking families such as the Acciaiuoli, Amidei, Bardi, Cerchi, Cavalcanti, Frescobaldi, Pazzi, Pitti, Peruzzi, Ricci and Spini.
In the early 13th century,  the Arte di Calimala (or dei Mercatanti) was joined  (and also surpassed)  by the Arte del Cambio (the guild of the money-changers and bankers) and the Arte della Lana (the guild of wool industry). Together with the Arte dei Giudici e Notai (the highly respected guild of judges and notaries), the Arte della Seta (or di Por Santa Maria; the merchants in silk or durable fabrics such as velour and brocade),  the Arte dei Medici e Speziali (of  doctors, surgeons, pharmacists but also painters) and the Arte dei Vaiai e Pellicciai (of furriers and fur traders) they formed the 7 Arti Maggiori (large guilds).

In the 2nd  half and by the end of the 13th century were founded the 5 Arti Mediane (intermediate guilds) of the independent craftsmen or the  maestri di bottega;  the Arte dei Beccai (the butchers, the fishmongers  and inn keepers, see fig.2), the Arte dei Calzolai (the shoemakers), the Arte dei Maestri di Pietra e Legname (the bricklayers,  sculptors, architects  and woodworkers), the Arte dei Fabbri (the blacksmiths, knife makers and ironworkers) and the Arte dei Linaioli e Riggatieri (the linen manufacturers and sellers, the retail cloth dealers, mattress makers and tailors).

Then there were also the small guilds, the 9 Arti Minori, with the Arte dei Vinattieri (the wine merchants), the Arte degli Albergatori (the hoteliers), the Arte degli Oliandoli e Pizzicagnoli  (the oil, salt and cheese sellers), the Arte dei Corazzai e Spadei (the harness and swordmakers), the Arte dei Chiavaioli (the locks and key makers,  copperworkers, sellers of kitchen utensils), the Arte dei Fornai (the bakers), the Arte dei Cuoiai e Galigai (the leather processors), the Arte dei Correggiai (the bag and saddler makers) and the Arte dei Legnaioli (the carpenters, casket makers and furniture sellers, see fig.3).

A guild was governed by elected consuls and councils, had its own banner, coat of arms, administration, financial management and militia. The main concern of the guild was to defend the interests of the members, to strictly monitor the quality of the products and, above all, to maintain their monopoly. After all, a foreigner was allowed to practice his profession without joining a guild.
In 1308, the Mercanzia was established, a trade tribunal that ruled on fraud, bankruptcies and disputes between its members. The 5 members came from the 5 guilds that had to do with trading activities (Calimala, Cambio, Lana, Seta, Medici & Speziali). Their number was later expanded.

The great defender of the guilds was the capitano del popolo. He had been appointed by the Primo Popolo in 1250 as a political counterweight to the podestà, the representative of the emperor and the nobility in Florence. Just as the  podestà,  the  capitano came from another city, was appointed for 1 year and was usually also of nobility. The latter seems contradictory to his function as defender of the Popolo, but opposite the  podestà  had to be placed an equal opponent with prestige and authority.
The captain  stood at the head of the urban militias that had arisen during the division of the city into districts and that had to thwart any power grab by the Nobili  or the  Milites.  Just like the  podestà, he was assisted by 2 councils (150 and 36) and was the champion of the Popolo, the emerging mercantile bourgeoisie member of the guilds. In 1255 was built for him the Palazzo del Capitano del Popolo, which in 1260 became the Palazzo del Podestà and in 1574 the Palazzo del Bargello. In 1267 he was also called the capitano della massa di Parte Guelfa  and in 1283 he became the difensore delle arti, making it abundantly clear whose interests he had to represent.

The 7 large guilds represented the upper class of the bourgeoisie (the popolo grasso  or the "fat people") and the 5 + 9 other guilds represented the members of the medium and small bourgeoisie (the  popolo minuto or the "small people").The 72 crafts of manual workers or mestieri were housed in one of the 14 guilds, but the small tenants, the thousands of wage workers in the industry (ciompi), sailors, cooks, unskilled workers, peddlers etc. were not allowed to unite in their own guild.
When the battle of the guilds against the Nobili was finely won, the contradictions between the large and the small guilds became ever greater, so that eventually a rivalry arose within the guild system itself (see art. The representation of the small guilds in the Florentine city government).

Also in Flanders, a guild was initially an association of merchants and patricians. The manual workers were united in craftsmanships. The name gilde in Dutch refers to the money, the contribution that had to be paid as a member; in Italian, the activities of the members were considered an "art" (Arte).
The guilds have not only made an enormous contribution to the economic, but also to the artistic development of Florence, especially in the Trecento and Quattrocento. In all museums and churches one can see objects, sculptures or paintings that have been commissioned by one or another guild. The most beautiful example is the church of Orsanmichele where an impressive series of patron saints and majolica emblems of the arti testify to the power and splendor of the Florentine guild system.

Literatuur:

Antonetti, P.         Het bruisende leven in Florence ten tijde van Dante.  Utrecht, 1988.
Antonetti, P.         Histoire de Florence.  Parijs, 1983.
Ciarleglio, F.. Le corporazioni della arti e mestieri   FlorenceCity – Rivista Fiorentina - Le corporazioni
delle arti e mestieri
Renaissance Florence: Guilds - Home (weebly.com)
De Vos, K.            De Geniale Stad. Antwerpen, 2019.
Fortune, J.            Guilded in Florence, in The Florentine, 2007.    Guilded in Florence - The Florentine
Smith, J.               Occupations from Renaissance Florence  
Occupations from Renaissance  Florence (medievalscotland.org)
Staley, E. The Guilds of Florence Renaissance Florence: Guilds - Home (weebly.com)
Van Laerhoven, J.  zie art.  De opstand van de Ciompi (1378).
                             zie art.  Firenze en de Primo Popolo (1250-60).
                            zie art.  De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijnse stadsbestuur
(1282-1532)