Machiavelli en de Krijgskunst

Machiavelli en de krijgskunst

 

Behalve de Discorsi, il Principe, en zijn toneelstukken, heeft Machiavelli ook een interessant werk over de krijgskunst geschreven. “De Kunst van het Oorlog Voeren” of zijn Dell’Arte della Guerra uit 1519/1520 werd voor het eerst gedrukt in 1521 en was een pleidooi voor een nieuwe aanpak van het militaire gebeuren in Italië. Het bestaat uit 7 boeken en is opgedragen aan zijn vriend Lorenzo di Filippo Strozzi. Het is het enige boek dat nog tijdens Niccolò’s leven werd uitgegeven en vormt samen met de Discorsi en il Principe zijn politiek testament. In zijn il Principe had Machiavelli reeds geschreven “dat men nooit een wantoestand mag laten voortbestaan om een oorlog te ontlopen. Want je ontloopt deze niet, maar je stelt hem in je eigen nadeel alleen maar uit”. Daar kon o.a. Neville Chamberlain in 1938 na de Conferentie van München van mee spreken.

Het werk is opgevat als een socratische dialoog tussen Fabrizio Colonna (de hertog van Paliano, de Gran Connestabile van het koninkrijk Napels en een befaamd condottiere), die geïdentificeerd kan worden met Machiavelli zelf, en Cosimo Rucellai, de gastheer van de Florentijnse intelligentsia in de Orti Oricellari (de tuinen van de Rucellai), waar Niccolò regelmatig op bezoek kwam. Andere deelnemers aan de gesprekken waren o.a. Luigi Alamanni, Zanobi Buondelmonti, Filippo Nerli, Cristofano Carnesecchi en Antonio Francesco degli Albizzi.
Enerzijds was het een soort handboek waarin een gedetailleerde uiteenzetting gegeven wordt over de rekrutering, de bewapening, de inkwartiering, de  opleiding en de tactieken van het leger, maar anderzijds legde Niccolò de nadruk op het feit dat het militaire gebeuren en de politiek niet los van elkaar mochten staan; de heerser (il Principe) moest in de eerste plaats de aanvoerder van een sterke legermacht zijn. Machiavelli heeft in zijn Dell’Arte della Guerra  terecht  opgemerkt dat het inschakelen van huurlingen zeer nefast geweest was voor de politieke ontwikkeling van Italië aangezien de verdeeldheid van de Italiaanse stadsrepublieken enkel maar de overheersing van buitenlandse machten had versterkt.

Fig.1  De Slag bij Anghiari (kopie naar da Vinci)

Fig.1 De Slag bij Anghiari (kopie naar da Vinci in het Palazzo Vecchio)

De huurlingenkapiteins vochten meestal met de handrem op om mekaar zo weinig mogelijk schade te berokkenen. Aan de hand van het fresco dat Leonardo da Vinci in 1503 in het Palazzo Vecchio had geschilderd (en dat ons bekend is van een kopie) van de fameuze Slag bij Anghiari (juni 1440) merkte Machiavelli in zijn “Geschiedenis van Firenze” schamper op dat er bij de slag blijkbaar slechts één enkele man gestorven was en dan nog niet eens ten gevolge van een steek-of schotwonde maar door een val van zijn paard (zie fig.1).

In werkelijkheid waren er na  een 24 uur durend gevecht in Anghiari 70 doden te betreuren, waarvan 60 aan Milanese kant. Op een totaal van ca. 20.000 soldaten was dat echter bijzonder weinig en kan men de sarcastische opmerking van Machiavelli begrijpen.
Tegen de grote legers van de West-Europese vorsten, die stilaan ook gingen beschikken over zware artillerie, waren de kleinere compagnieën van de condottieri bovendien kansloos geworden. Wanneer de Franse koning Karel VIII in 1494 (op uitnodiging van Lodovico Sforza uit Milaan en met de steun van Ercole I d’Este van Ferrara) aan zijn Italiaanse campagne begon (met het doel Napels te veroveren) en met een troepenmacht van 30.000 man (Fransen, Zwitsers en Italianen) en 36 kanonnen over de Alpen trok, kon geen enkele van de Italiaanse staatjes hem een halt toeroepen. Vele steden (zoals Firenze) boden zelfs geen weerstand en probeerden verovering en plundering door het Franse leger af te kopen. Machiavelli begreep dat die situatie niet kon blijven duren; het geld van zijn rijke maar weerloze stadstaat zou uiteindelijk niet voldoende zijn om haar te redden.
De oplossing van het probleem was volgens Machiavelli (in afwachting van de oprichting van een echt staand leger) de herinrichting van de stadsmilitie (die al bestond van in de 14de eeuw) waarvan de leden eigen inwoners, maar geen echte beroepssoldaten waren. Zij werden getraind en aangevoerd door ervaren oorlogsveteranen en konden in tijden van nood opgeroepen worden om hun “vaderland” te verdedigen. Het grootste deel van deze militieleden was afkomstig uit de contado (het omliggende land) en bestond in feite uit boeren, die nu echter in plaats van een riek, een spade en een bijl, degelijke wapens kregen en de dril en de discipline van de “echte soldaten” moesten aanleren.
Ondanks de terughoudendheid van de aristocratische families, die twijfelden aan de loyaliteit van de militie en vreesden dat zij zich wel eens tegen Firenze zou kunnen keren of overlopen naar de vijand, ging Machiavelli door met zijn plannen en met de steun van gonfaloniere Piero Soderini verbaasde hij zijn stadsgenoten door op 15 februari 1506 een detachement van 400 boeren in een wit-rood uniform door de straten te laten marcheren (zie fig.2)

Fig.2   Evocatie van de optocht van de Milizia

Fig.2 Evocatie van de optocht van de Milizia

De meeste van hen was Machiavelli zelf gaan ronselen in de omliggende dorpen. Het verlenen van premies,  kwijtschelding van belastingen en het feit dat ze maar 12 tot 16 keer per jaar konden bijeen geroepen worden voor een oefening, had vele boerenzonen over de streep getrokken. De militie bestond voornamelijk uit infanteristen, waarvan Machiavelli de militaire waarde hoog inschatte; de Zwitsers en de Spanjaarden domineerden de slagvelden met hun voetvolk en ook de legendarische legioensoldaten van het Oude Rome waren infanteristen. In 1506 bestond de Florentijnse stadsmilitie uit ca. 10.000 infanteristen  (70% piekeniers, 20% hellebaardiers en 10% haakbusschutters) en ca. 500 ruiters. Miguel de Corella (Michelotto, de wreedaardige ex-luitenant van Cesare Borgia) kreeg voor 2 jaar de leiding en werd aangesteld als Capitano di Guardia del contado e distretto di Firenze. Daarmee werd hij ook de 1ste bargello van Firenze. Begin 1507 was Niccolò benoemd tot secretaris van de Nove ufficiali dell'ordinanza e milizia fiorentina (de “9 van de militie”).
Het eerste optreden van de militie werd een succes, toen zij er in 1509 in slaagde om Pisa (dat de dominantie van Firenze in 1494 had afgeworpen) te heroveren. Maar in 1512, toen het leger van de Heilige Liga onder leiding van Ramon de Cardona Firenze kwam belegeren om de Medici terug aan de macht te brengen, liep het mis.De troepen van Cardona hadden hun tenten opgeslagen in de buurt van Prato en Soderini had de Florentijnse militie opgedeeld in 2 stukken en slechts een klein deel (ca. 2.000 slecht getrainde infanteristen en 150 zware ruiters) naar Prato gestuurd onder leiding van Luca Savelli. De rest van de troepen (ca. 12.000) was in Firenze gebleven met de bedoeling om de zich roerende aanhangers van de Medici in bedwang te kunnen houden. Cardona veegde het Florentijnse leger op een hoopje en liet Prato gedurende 4 dagen plunderen. De plundering, waarbij ca. 4.000 mensen de dood vonden, zorgde voor een dusdanige paniek in Firenze (ook bij de militie) dat enkele dagen later een aantal Medici-aanhangers Soderini kon overtuigen om af te treden, zodat niets de terugkeer van de Medici in september 1512 nog in de weg stond. De dagen van de militie waren geteld; de Nove werden opgeheven en Machiavelli belandde in februari 1513 in de gevangenis wegens zijn zogezegde betrokkenheid bij een samenzwering tegen de Medici.

Machiavelli’s idee van een staand leger dat constant ter beschikking van de heerser stond werd pas gerealiseerd onder Cosimo I de’ Medici De hervormde militie, die toen ca. 20.000 leden telde, kon, indien nodig, snel aangevuld worden met huurlingen tot ca. 30 à 35.000 manschappen. De strijdmacht van de hertog was gelegerd in de verschillende forten van Toscane waar hij telkens een garnizoen liet posteren. Cosimo I (1519-74) was de zoon van Giovanni dalle Bande Nere (1498-1526), de laatste capitano di ventura.
Machiavelli had Giovanni de’ Medici (de zoon van Giovanni il Popolano en Caterina Sforza) ontmoet in juni 1526 in Piacenza toen hij daar samen met Francesco Guicciardini de paraatheid van de pauselijke troepen moest gaan inspecteren in opdracht van Clemens VII.
Machiavelli liet Giovanni zijn  Dell’ Arte della Guerra lezen, maar de Medici daagde Machiavelli uit om, zoals hij het beschreven had in zijn boek, 3.000 man dril te geven. Niccolò bracht er uiteraard niets van terecht en sloeg een mal figuur, maar dat verminderde zijn achting voor Bande Nere zeker niet, integendeel. Hij was immers van oordeel dat deze jonge man (Giovanni was toen 28 jaar) de militaire redding kon betekenen voor zijn geliefde Italië door alle vreemde invallers en bezetters het hoofd te bieden. 
Giovanni dalle Bande Nere en zijn “Zwarte Benden” voerden een guerrilla-oorlog door met lichte ruiters, die bewapend waren met haakbussen (een soort voorlopers van de dragonders) de vijand te gaan bestoken (zie art.  Giovanni de’ Medici en zijn Zwarte Benden).
Laat het nu net het groeiend belang van het gebruik van vuurwapens en een beweeglijke artillerie zijn, dat Machiavelli in zijn  Arte della Guerra zwaar onderschat had. Toen Giovanni dalle Bande Nere eind 1526 gekwetst geraakte in Mantua tijdens een gevecht met de troepen van von Frundsberg die oprukten naar Rome, was dat ten gevolge van een falconetkogel. De dood van Giovanni op 30 november 1526 betekende het einde van de Italiaanse militaire droom van Niccolò. In april 1527 passeerden de landsknechten van von Frundsberg Firenze (en lieten de stad gelukkig ongemoeid) maar op 6 mei zorgden zij met de inname en de plundering van Rome (de Sacco di Roma) voor de ultieme vernedering waar Machiavelli zo hard voor gewaarschuwd had. Op 21 juni overleed Niccolò in Firenze.

 

JVL

Machiavelli and the Art of War

 

Besides the  Discorsi, il Principe, and his plays, Machiavelli also wrote an interesting work about martial art. "The Art of War" or his  Dell'Arte della Guerra from 1519/1520 was first printed in 1521 and was a plea for a new approach to military events in Italy. It consists of 7 books and is dedicated to his friend Lorenzo di Filippo Strozzi. It is the only book published during Niccolò's life and can be considered as his political will together with the Discorsi  and  il Principe.  In  il Principe,  Machiavelli had already written "that one should never allow an abusive state to continue in order to avoid war. Because you don't avoid war, but you just postpone it to your own disadvantage". Neville Chamberlain could confirm this in 1938 after the Munich Conference.

The work is conceived as a socratic dialogue between Fabrizio Colonna (the Duke of  Paliano, the Gran Connestabile  of the Kingdom of Naples and a famous  condottiere), who can be identified with Machiavelli himself, and Cosimo Rucellai, the host of the Florentine intelligentsia in the Orti Oricellari (the gardens of the Rucellai) where Niccolò was a regular visitor. Other participants in the meetings included Luigi Alamanni, Zanobi Buondelmonti, Filippo Nerli, Cristofano Carnesecchi and Antonio Francesco degli Albizzi.
On the one hand, it was a kind of handbook in which a detailed explanation is given about the recruitment, armament, the quartering, the training and tactics of the army, but on the other hand Niccolò emphasizes that military events  and politics should not be separate; the ruler (il Principe) had to be the captain of a strong army force in the first place. Machiavelli rightly noted in his Dell'Arte della Guerra  that the deployment of mercenaries had been very detrimental  to Italy's political development because the division of the Italian city republics had only strengthened the domination of foreign powers.
The mercenary captains usually fought with reticence in order to do as little damage as possible to each other. Using the fresco that Leonardo da Vinci had painted in the Palazzo Vecchio in 1503 (and known to us from a copy)  of the famous Battle of Anghiari (June 1440) Machiavelli noticed in his   "History of Florence" that only one single man had died at the battle and not even because of a stab-wound or a gunshot but by a fall of his horse (see fig.1).
In reality, after a 24-hour battle, there were 70 deaths in Anghiari, 60 of them on the Milanese side. However, this was very little in a total of about 20,000 soldiers and one can understand Machiavelli's sarcastic remark.

Against the great armies of the Western European monarchs, equipped with artillery, the smaller companies of the  condottieri did not stand a chance. When the French King Charles VIII began his Italian campaign towards Naples in 1494 (at the invitation of Lodovico Sforza from Milan and with the support of Ercole I d'Este of Ferrara) with a force of 30,000 men (French, Swiss and Italians) and 36 cannons that crossed the Alps, none of the Italian states could stop him. Many cities (such as Florence) did not even resist and tried to buy off the conquest and the looting by the French army.  Machiavelli understood very well that this situation could not last; a rich but defenseless city-state could not be saved for ever.
According to Machiavelli, the solution to the problem was the redevelopment of the city militia (which already existed in the 14th century) of which the members were their own inhabitants, but not real professional soldiers. They were trained and led by experienced war veterans and could be called upon in times of need to defend their "homeland". Most of these militiamen came from the  contado  (the surrounding country) and were in fact farmers, who, instead of a spade and an axe, were given solid weapons and had to teach the drill and discipline of the "real soldiers".
Despite the reluctance of the aristocratic families, who doubted the loyalty of the militia and feared they might turn against Florence or defect to the enemy, Machiavelli continued his plans and with the support of gonfaloniere  Piero Soderini he surprised his fellow citizens with a parade of 400 farmers in a white-red uniform on February 15, 1506 (see fig.2).
Most of them were recruited by Machiavelli himself in the surrounding villages. The granting of premiums, tax forgiveness and the fact that they could only be convened 12 to 16 times a year for an exercise had drawn many farmer sons over the line. The militia consisted mainly of infantrymen, of which Machiavelli highly estimated the military value; the Swiss and the Spanish dominated the battlefields with their foot people and also the legendary legion soldiers of Ancient Rome were infantrymen. In 1506, the Florentine city militia consisted of  about 10,000  infantrymen  (70% pikemen, 20% halberdiers and 10% arquebusiers) and about 500 cavalrymen. Miguel de Corella (Michelotto, the  cruel ex-lieutenant of Cesare Borgia) was in charge for 2 years and was appointed Capitano di Guardia del contado e distretto di Firenze. That made him also the first bargello of Florence. In early 1507, Niccolò, was appointed secretary of  the  Nove ufficiali dell'ordinanza e milizia fiorentina  (the  "9 of the militia").

The militia's first performance became a success when it succeeded in 1509 to retake Pisa. But in 1512, when the Holy League army led by Ramon de Cardona was marching towards Florence to bring the Medici back to power, things went wrong.  Cardona's troops had stored their tents near Prato and Soderini had divided the Florentine militia into two parts. Only a small part (about 2,000 poorly trained  infantrymen and 150 heavy cavalrymen) was sent to Prato under the command of Luca Savelli and the greater part (about 12,000 men) were kept in Florence to control the agitated Medici-supporters. Cardona defeated the Florentine army and had Prato looted for four days. The massacre, in which about 4,000 people died, caused such panic in Florence (also among the militiamen)  that a few days later a number of Medici supporters were able to convince Soderini to resign, so that nothing got in the way of the return of the Medici in September 1512. The days of the militia were over; the  Nove were sacked and Machiavelli ended up in prison in February 1513 for his alleged involvement in a conspiracy against the Medici.

Machiavelli's idea of a standing army that was constantly available to the ruler was finally realized during the reign of Cosimo I de' Medici. The reformed militia (about 20,000 soldiers), could, if necessary, be quickly supplemented by mercenaries up to 30 to 35,000 troops. The duke's force was stationed in the various forts of Tuscany with a posted garrison. Duke Cosimo (1519-74) was the son of Giovanni dalle Bande Nere (1498-1526), the last  capitano di ventura.
Machiavelli had met Giovanni de' Medici (the son of Giovanni il Popolano and Caterina Sforza) in Piacenza in June 1526  when he and Francesco Guicciardini had to inspect the papal troops on behalf of  Clement VII.
After reading Machiavelli’s Dell' Arte della Guerra Giovanni challenged  Machiavelli to give 3,000 men a drill as described in his book.  Niccolò could not do this and made a bad turn, but that certainly did not diminish his esteem for Bande Nere, quite the contrary. After all, he was convinced  that this young man (Giovanni was 28 at the time) could be the military rescue for his beloved Italy by stopping all strange invaders and chasing all strange occupiers. 
Giovanni dalle Bande Nere and his famous “Black Bands”  carried out a kind of guerrilla war, attacking the enemy with arquebusiers on horses, the precursors of the later dragoons (see art. Giovanni de’ Medici and his Black Bands).
Let it be the growing importance of the use of firearms and a mobile artillery that Machiavelli had underestimated heavily in his Arte della Guerra. During a battle in Mantua with the troops of von Frundsberg (marching on Rome) Giovanni dalle Bande Nere was hit by a bullet from a falconet (small cannon). His death on November 30, 1526 marked the end of Niccolò's Italian military dream. In April 1527, von Frundsberg’s men passed by Florence (and left the city untouched) but on May 6, they caused the ultimate humiliation that Machiavelli had warned for with the conquest and looting of Rome (the Sacco di Roma). He died in Florence on June 21.

Literatuur:

Barincou, E.         Machiavelli in zijn tijd.    Utrecht-A’pen, 1959.
King, R.              Machiavelli philosopher of power. New York, 2007.
Mallet, M. e.a.      The Italian Wars.  Harlow, 2012.
Rendina,     C.      I capitani di ventura.  Rome, 1985.
Ridolfi, R.          La Vita di Niccolò Machiavelli, Rome,1954.
Unger, M.              Machiavelli, een biografie. Amsterdam, 2012.
Van Laerhoven, J. De Medici-condottieri,  Herk-de-Stad, 2013.
zie art. Giovanni de’ Medici en de Zwarte Benden.
Cosimo I, de eerste Medici-groothertog. Herk-de-Stad, 2011.
Viroli, M.            Niccolò’s smile.   New York, 2002.