Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden van de 15de eeuw

Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden van de 15de eeuw

 In het Quattrocento was Firenze één van de meest welvarende steden van Europa geworden. De economische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande culturele bloei van de stad aan de Arno waren echter alleen ten goede gekomen aan een kleine bovenlaag van de bevolking. De enorme rijkdom van de Medici (Cosimo il Vecchio was in 1450 al 16 jaar aan de macht) en andere Florentijnse koopmans-en bankiersfamilies stak schril af tegen de armoede van het grootste deel van hun stadsgenoten. 

Terwijl de gewone geschoolde ambachtslui, die georganiseerd waren in de arti en mestieri (zie art. Het gildenwezen in Firenze), op het einde van de maand nog net de eindjes aan elkaar konden knopen, was het voor duizenden ongeschoolde arbeiders en hun gezin, die aan de rand van de ellende leefden, telkens een kwestie van overleven. Het hongerloon dat zij ontvingen en het karige budget waarover zij beschikten om het hoofd boven water te houden zijn het onderwerp van dit artikel. De meeste cijfers zijn gemiddelden, afgerond en verzameld uit verschillende bronnen.

Fig. 1 Fiorino d’ oro

1.Het muntwezen in Firenze:
Het berekenen van prijzen en lonen is altijd al een moeilijke oefening geweest (omdat er zoveel factoren de cijfers kunnen beïnvloeden) en dat is zeker ook het geval voor het 15de-eeuwse Firenze. In 1252 was daar de fiorino d‘oro geslagen, de florijn die al snel de standaardmunt van West-Europa werd. Het was een gouden munt met een basiswaarde van 3,5 gr.goud en 24 karaat (zie fig.1).
De betalingen van de bankiers en de ondernemers gebeurden in “groot geld”, de gouden florijn, terwijl voor de betalingen van de gewone man meestal het “klein geld”, de zilveren muntstukken gebruikt werden (de piccioli en quattrini).  Er bestond een duidelijk onderscheid tussen de fiorino-mensen en de piccioli-mensen. Zo betaalden de Florentijnse lanaiuoli (de verkopers van wollen stoffen) hun werknemers in piccioli, terwijl zij het afgewerkte product verkochten in fiorini d’oro.
Naast de reële munten bestond er ook een rekenmunt, die men noteerde in de boekhouding en waarbij  1 lira (die oorspronkelijk overeen kwam met 1 florijn) werd onderverdeeld in 20 soldi en 240 denari. (1 soldo = 12 denari).

De waardeverhoudingen veranderden echter : in 1427 werd bij de invoering van de catasto (hervorming van het belastingstelsel) 1 florijn gelijk gesteld aan 4 lire en 80 soldi, maar rond het midden van de 15de eeuw had 1 florijn (de fiorino largo of de  fiorino di 4) al de tegenwaarde van ca. 90 soldi di piccioli gekregen.

2. Wat waren de lonen in 1450?   (f. = florijn,  s. = soldi,  d. = denari)
Voor de gesalarieerden in openbare dienst lagen de lonen vast. Een stadswacht kreeg 26 f. per jaar en een donzello (een begeleider van de capitani van de Parte Guelfa) kon rekenen op een bedrag van 36 f. per jaar, aangevuld met bonussen voor huur en kleding (zie art. over Piero Puro di Francesco). Een stadsmuzikant kreeg soms tot 24 f. per jaar. Een bankdirecteur verdiende tot 400 f. per jaar, een bediende van de bank 50 f., een kassier 30 f. en een leerling in opleiding nog 20 f. Zij werden allemaal maandelijks of tweemaandelijks uitbetaald.
De geschoolde ambachtslui (timmerlieden, steenkappers, metsers…) werden echter per opdracht betaald. Hun vergoedingen waren afhankelijk van vraag en aanbod en hun jaarverdienste werd ook bepaald door het aantal jobs dat zij aankonden tijdens de (ca. 250) dagen dat er in Firenze mocht gewerkt worden. Overtreders kregen een fikse boete.
Men schat dat een ervaren metser (die praktisch altijd werk had) zo’n 37 f. per jaar kon verdienen. Een meester-metser kreeg het dubbele. Voor een goeie kleermaker was dat 60 f. per jaar, maar hij moest rekening houden met bijkomende kosten voor de huur van een atelier en personeel.
De lonen in de textielnijverheid liepen sterk uiteen. Terwijl een gespecialiseerd wever 60 f. per jaar of meer kon verdienen waren de meeste gewone arbeiders (kaarders, volders, spinners…) van deze sector er slecht aan toe; zij werden gewoonlijk ook per werkdag betaald en verdienden niet veel meer dan een ongeschoolde arbeider (zie art. De opstand van de Ciompi).

Fig. 2 Quattrino

Die ongeschoolde arbeider, de manovalo (klusjesman, portier, nachtwaker, bouwvakker, keerder…) werd per klus, per dag of per week uitbetaald in kleine zilveren muntstukjes, de piccioli. of quattrini (1 picciolo = 1 denaro, 1 quattrino = 4 denari)) (zie fig.2).

Om de zaken te vergemakkelijken kan onze ongeschoolde arbeider in de loop van het verdere verhaal Ignoto Perdente (of “onbekende sukkelaar”) genoemd worden.
Aangenomen wordt (o.a. door Richard Goldthwaite) dat hij per dagelijkse job tussen de 7 à 10 soldi betaald werd, afhankelijk van het soort werk en het seizoen. Als men er dan vanuit gaat dat hij 250 dagen per jaar kon werken (de overige dagen waren zon-en feestdagen) en hij een gemiddelde van 8,5 soldi mocht ontvangen per jobdag lag zijn verdienste rond de 170 (8,5 s. x 20 dgn) soldi per maand en zou hij in theorie per jaar maximaal het equivalent van ca. 22 f. (170 x 12 / 90) hebben kunnen verdienen. In de praktijk zal dat minder geweest zijn want (behalve de ongeschoolde bouwvakkers die gewoonlijk altijd werk hadden) zal hij waarschijnlijk niet elke werkdag aan het werk geweest zijn. Een metserdiender kon naar schatting zo’n 18 f. per jaar verdienen, dus veel meer zal het voor Ignoto niet geweest zijn.
Dat stemt overeen met de bevinding van sommige auteurs die van mening zijn dat een ongeschoolde arbeider het ongeveer met de helft van het loon van de geschoolde arbeider moest stellen; als die laatste gemiddeld 37 f. kon verdienen kwam dat dus voor een ongeschoolde neer op 18,5 f. (of bijna 140 soldi per maand).
Om te achterhalen wat Ignoto zich met dat karig loon (140 à 170 s.) kon permitteren zullen ook zijn uitgaven per maand en in soldi vermeld worden (zie verder).

Bij dit alles dient ook opgemerkt dat vrouwen, voor zover zij aan het beroepsleven konden/mochten deelnemen, de helft van het loon van hun mannelijke collega’s kregen. Dochters en zonen uit arme gezinnen werden er van jongs af aan op uitgestuurd om links en rechts wat geld bij te gaan verdienen. Een dienstmeid kreeg, behalve kost en inwoon bij een rijke burger, iets van een 10 f. per jaar. Leerjongens (garzoni) en  hulpjes in een bedrijf of atelier werden ook enkel betaald op werkdagen en verdienden, behalve de leerling bankier die meer ontving, ongeveer hetzelfde. 

Het omrekenen van de florijn naar de euro of dollar om een vergelijking te maken met de huidige situatie heeft weinig zin omwille van het feit dat er moet rekening gehouden worden met de fluctuaties van de goud-en zilverprijs en van financiële ingrepen zoals inflatie, deflatie, devaluatie en externe factoren zoals oorlog, misoogsten, schaarste en epidemieën, die zich in de loop van de eeuwen hebben voorgedaan.
De  vraag is eerder wat men met dat maandelijks loon (van 140 à 170 s.) toen kon aanvangen, m.a.w. wat was de koopkracht? Algemeen wordt aangenomen dat men in het Firenze van 1450 zeer comfortabel kon leven met een jaarlijks inkomen van 150 f. (of 1.125 s. per maand).
Superrijke kooplui en bankiers konden zich een palazzo laten bouwen van 10.000 f. en 6.000 f. uitgeven voor een bruiloftsfeest en een pompeuze begrafenis. Maar voor de lagere sociale klassen (de popolo minuto) lagen de zaken heel anders: zij moesten noodgedwongen de tering naar de nering zetten.

3. Maten en gewichten:
1 libbra (pond) = 0,33 kg   (1 libbra = 12 oncia)
1 oncia (ons) = 0,028 kg
1 staio (schepel) graan → ca. 19,5 kg bloem → ca. 24 kg brood (zie fig.3)
1 orcio (kruik) olie = 33,43 lit
1 barile (ton wijn) = 45,58 lit
1 fiasco (fles wijn) = 2,28 lit.
1 braccio (1 el)  = 0,583 m
1 catasta (stapel) = 4,71 m³

 4. Prijzen (ca. 1450): 
De prijzen van de levensnoodzakelijke behoeften (voeding, huur, kleding) werden uitgedrukt in soldi of denari (de rekenmunt).  Enkel de huurprijs was vast bepaald, alle andere uitgaven konden per maand sterk uiteenlopen. Terwijl een arbeider maximaal slechts 250 dagen per jaar kon/mocht werken en geld kon verdienen, moest hij echter wel alle 365 dagen van het jaar kunnen leven.

Voeding en drank:
De graanprijzen (en dus ook de broodprijs) waren sterk onderhevig aan schommelingen ten gevolge van misoogsten, oorlog en andere calamiteiten. Rond 1450 was de graanprijs redelijk stabiel en niet extra hoog. Men kon een staio tarwe, rogge of gerst (ca. 20 kg in Toscane) kopen voor een gemiddelde prijs van 20 s. om er bloem en deeg van te (laten) maken en er brood van te (laten) bakken.
Volgens prof. Alessia Meneghin was in Firenze toen de standaard dat 1 volwassen persoon van 1 staio (schepel) gedurende 1 maand dagelijks ca. 800 gr. brood  kon eten. In dat geval had een gezin met 2 volwassenen en 2 kinderen 3 staià per maand nodig voor een bedrag van ca. 60 s. Per dag werd er dus voor 2 s. ca. 2,4 kg aan brood gegeten (72 kg voor een ganse maand). Dat was niet weinig, maar brood was het hoofdbestanddeel van alle maaltijden en men kon er ook pap, polenta of pasteitjes mee bereiden. Sommige bronnen spreken zelfs van 1 tot 1,5 kg broodverbruik per dag per persoon.

Op graan, wijn, olie, vlees en zout werden gabelle of onrechtstreekse belastingen geheven. Zout kostte ca.100 s. per staio. Wellicht was 1 staio genoeg voor een gans jaar, want de Florentijnen waren al van in de 13de eeuw gewoon om zoutloos brood te eten en vis en vlees was meestal al gepekeld. Specerijen (peper en saffraan) en zoetmiddelen (zoals suiker en honig) waren te duur voor de beurs van Ignoto en werden vervangen door plantaardige producten zoals dille, venkel, anijs, salie, azijn, look en amandelen. 

Kroniekschrijver Villani beweerde dat een (volwassen) Florentijn gemiddeld 300 liter (chianti) wijn per jaar. dronk. Dat is 0,82 liter per dag en dat lijkt misschien wel veel, maar er werd bij elke maaltijd wijn gedronken want water was ongezond. De prijs van de wijn is gezien de verschillen in kwaliteit moeilijk te bepalen. Een barile kwaliteitswijn kon gemakkelijk 80 s. of meer kosten, maar in het gezin van de ongeschoolde arbeider zal er goedkopere wijn van 20 s. per vat geschonken zijn. Als men een maand kon rondkomen met 1 vat van 45,5 liter kon er 1,5 lit. per dag gedronken worden.

Voor olie en zuivelproducten was Ignoto’s budget ontoereikend. Olie was zeer duur (en diende om groenten en sla aan te maken) en men gebruikte het vet (van het spek) om te bakken. Een fles goede olijfolie kostte immers al 13 s.  en kon vervangen worden door olie uit raapzaad.
Al of niet aangelengde melk (van schapen, geiten of koeien) was voorbehouden aan kinderen en ouderlingen.  Men dronk ook geregeld amandelmelk die langer kon bewaard worden. In het Vondelingentehuis van Firenze, waar vele zuigelingen moesten gevoed worden, vond men het daarom rendabeler om een eigen koe op stal te houden.
Eieren waren eveneens prijzig: voor een dozijn werd er 3 tot 4 s. betaald. Ook kaas (zoals parmigiano) was niet goedkoop: voor de harde buitenranden (bucce) betaalde men minder, 5 s. voor 20 bucce . Om pasta te maken had men eieren en kaas nodig en dat was toen dus een grote luxe.

Het groenteaanbod werd bepaald door het seizoen; een schepel (ca.20 kg) erwten kostte 32 s.  Voor 1 kg. uien betaalde men 1 s.2 d., voor 1 kg bonen 1 s. en een stengel prei was te koop voor 1 picciolo (=1 denaro). Aan fruit werd er niet gedacht,  dat groeide in de tuinen van de rijken.
Vis (op vrijdag) kocht men vers op de markt of gepekeld. Voor een voorn betaalde men 1,5 s. per pond en voor een snoek was dat 2 s. per pond. Voor (pas gevangen) vis uit de Arno (pesciolini) moest het dubbele betaald worden.
Ook het vlees was meestal gezouten. Paardenvlees (castrone) kostte 1 s.8 d. per pond en varkensvlees gemiddeld 2 s. per pond. Voor kalfsvlees moest al 3 s. per pond neergeteld worden en pluimvee was beduidend duurder: een kip kostte 3 à 4 s. en een kapoen was te krijgen voor 12 s.  Op het menu van de poveri stond toen ook al trippa (pens), weliswaar geprepareerd zonder parmigiano en olie.
Alle voedseloverschotjes werden bewaard en regelmatig omgevormd tot een stoofpotje. Om vuur te maken en te koken moest er in het rond hout gesprokkeld worden want voor een stapel (een catasta) hout werd tot 10 lire (200 s.) gevraagd.

A rato van dergelijke prijzen zal er dus geen rijkelijk feestmaal op de tafel van Ignoto geserveerd zijn! Bij het uitvoeren van klusjes bij de rijke burgers zal hij misschien ook gedeeltelijk in nature betaald zijn en wanneer hij zelf een visje kon vangen of een loslopende kip zal hij niet geaarzeld hebben. Stelen en stropen was echter een risky business.

Huishuur en kleding:  
Naast het eten moest er ook geld uitgegeven worden aan huishuur en kleding.
Wat dat eerste betrof kon er een woning gehuurd worden voor 3 f. per jaar (270 s.). Indien er iets goedkoper kon gevonden worden kostte dat nog 20 s. per maand. Aan een dergelijke huurprijs zal dat zeker niet meer dan een kleine en ongezonde 2-kamerwoning geweest zijn met een totaal gebrek aan comfort en hygiëne. Voor het huren van een ruime stadswoning met tuin en stallingen werd er 35 f. per jaar gevraagd. Voor de huur van een bottega (winkel of atelier) was dat 15 à 20 f.
In vergelijking met onze hedendaagse situatie kan aangestipt worden dat de gewone Florentijn in 1450 gemiddeld slechts 12 à 14 % van zijn budget aan huishuur moest spenderen. Dat % ligt nu veel hoger.

Kleren voor de gewone man (en vrouw) werden meestal zelf gemaakt of kon men zich aanschaffen bij een rigatierre, die 2de handskledij verkocht en die werden dan afgedragen tot ze compleet versleten waren. Een el goedkope stof was te krijgen voor 9 piccioli terwijl een el damast 2,5 f. kostte.  Een  paar mooie schoenen van 2 f. en een kousenbroek van 4 f. kon een ongeschoolde zich niet permitteren; hij moest het stellen met schoenen van 2 s. of zelf een paar klompen of sandalen ineen knutselen. Voor de mensen in stadsdienst was, zoals reeds gezegd, een bonus voor kleding voorzien, maar “fare la bella figura” was dus aan de arme Florentijn niet besteed.

5. Budget:
Het is uiteraard zeer moeilijk om Ignoto’s rekening te maken, gezien de fluctuatie van de prijzen en de verscheidenheid en onregelmatige frequentie van de jobs. Maar met in acht neming met de voorhanden zijnde cijfers zou zijn maandelijks budget (voor een gezin van 4 personen) er als volgt kunnen uitgezien hebben.
Voor voeding en drank zal hij alleszins ca. 60 s. (brood) + 20 s. (wijn) + 40 s. (groenten, vlees, vis etc.) of 120 s. nodig gehad hebben. Als het gezin bijvoorbeeld 2 keer in de week 1 pond vis at (0,33 kg) en 2 keer in de week 1 pond vlees, dan steeg de rekening al met (12+16) 28 s. per maand. Er kon dan nog 10 s. aan groenten gespendeerd worden en bijvoorbeeld nog 2 s. aan eieren om de 40 s., die na de aankoop van brood en wijn overbleven van het voedingsbudget, op te “souperen”.

Aan huishuur moest er maandelijks ca. 20 s. betaald worden. Als hij in het gunstigste geval 170 s. zou hebben kunnen verdienen per maand restte hem dus enkel nog 30 s. voor kleren, schoenen, huisraad, meubelen etc. Maar als dat niet het geval was en hij het met 140 s. of nog minder moest stellen, bleef er hem niets anders over dan zwaar te gaan besparen op voeding en drank als er iets met grote noodzaak (en in zijn geval tweedehands) moest gekocht worden.  Er kan dus terecht van een hongerloon gesproken worden.

Wanneer hij ziek werd of werkonbekwaam geraakte hij aan de bedelstaf en waren zijn vrouw en kinderen verplicht om (nog meer) te gaan bijklussen. Meer kinderen betekenden meer uitgaven maar ook meer inkomsten want zij werden al op zeer jonge leeftijd uit werken gestuurd. Die enkele soldi per week konden dikwijls het verschil maken. Een vrouw met een pas geboren baby kon wat bijverdienen als voedster in het Ospedale degli Innocenti (zie art. De vondelingen van Firenze) en kinderen van 7 à 8 jaar konden al gaan “dienen” bij een rijke burger of als hulpje gaan werken in een atelier of winkel.

Vermits Ignoto als ongeschoolde arbeider geen lid was (en mocht zijn) van een gilde kon hij ook niet rekenen op één of andere vorm van steun.
Het enige positieve van zijn situatie was dat hij niet belast werd op zijn “vermogen”. Volgens de catasto van 1457 behoorde hij tot de groep der miserabili (meer dan 3.000 van de 10.000 getaxeerde gezinnen) die geen belasting betaalde. Slechts 227 families (huishoudens) of 2 % betaalden toen meer dan 10 f. aan belasting (zie art. Belastingen in renaissance Firenze

6. Besluit:
Dat er rond het midden van het Quattrocento in één van de rijkste steden van Europa toch nog ca. 1/4 van de bevolking onder de armoedegrens leefde zal misschien niet evident lijken (in andere grote steden van Italië en Europa was dat trouwens ook het geval), maar dat was ontegensprekelijk het gevolg van de sociale ongelijkheid in de maatschappij die overal geïnstitutionaliseerd was.
Terwijl het in zeer uitzonderlijke gevallen toch mogelijk was om als ongeschoolde uit de ellende te geraken en sociale promotie te maken (zie art. over Piero Puro), is de meerderheid van de Florentijnen (de armoedegrens moet in 1450 dus ergens rond de 140 s. per maand gelegen hebben voor een gezin met 4 personen) echter constant geconfronteerd geweest met een strijd om te overleven.

JVL

Surviving on a starvation wage in Florence around the middle of the 15th century. 

In the Quattrocento, Florence had become one of the most prosperous cities in Europe. However, the economic development and the accompanying cultural flourishing of the city on the Arno had only benefited a small upper class of the population. The enormous wealth of the Medici (Cosimo il Vecchio had been in power for 16 years in 1450) and other Florentine merchant and banking families contrasted sharply with the poverty of most of their fellow townsmen.  While a skilled craftsmen,  member of the arti and mestieri (see art. The guild system in Florence), could just about make ends meet at the end of the month, the thousands of unskilled workers and their families lived on  the edge of misery and were trying to survive . The pittance they received and the meagre budget they had at their disposal to keep their heads above water are the subject of this article. Most figures are averages, rounded and collected from various sources.

1.The monetary system in Florence:
Calculating prices and wages has always been a difficult exercise (because so many factors can influence the result) and that is certainly the case for 15th-century Florence. In 1252 was minted the fiorino d'oro, the florin that quickly became the standard currency of Western Europe. It was a gold coin with a base value of 3.5 gr. gold and 24 carats (see fig.1).
The payments of the bankers and the entrepreneurs were made in "big money", the gold florin, while the common man was used to deal with "small money", the silver coins (the piccioli and quattrini). There was a clear distinction between  the fiorino people and the piccioli people. The Florentine lanaiuoli (the sellers of woollen fabrics) for example, paid their employees in piccioli while they sold their products in fiorino d’ oro.
In addition to the real coins, there was also a currency of account, which was used in bookkeeping: 1 lira (which originally corresponded to 1 florin) was divided into 20 soldi and 240 denari (1 soldo being 12 denari).
However, the value ratios changed: in 1427, when  the catasto (tax reform) was introduced, 1 florin was  equated to 4 lire and 80 soldi, but by the middle of the 15th century 1 florin  (the fiorino largo or the fiorino di 4) was already the equivalent of about 90 soldi di piccioli.

2. What were the wages in 1450?   (f. = florin, s. = soldi, d. = denari)     
For salaried employees in public service, wages were fixed. A city guard received 26  f. per year and a donzello (an attendant of the capitani of the Parte Guelfa) could count on a pay of 36 f. per year, supplemented by bonuses for rent and clothing (see art. about Piero Puro di Francesco). A town musician received up to 24 f. a year. A bank manager earned yearly 400 f., a clerk of the bank 50 f., a cashier 30 f. and a trainee 20 f. They were all paid monthly or bi-monthly.

The skilled craftsmen (carpenters, stonecutters, masons, etc.) were paid per job. Their remuneration depended on the question of supply and demand and their annual earnings were also determined by the number of jobs they could handle during the days (about 250) that they were allowed to work in Florence. Offenders were fined.
It is estimated that a skilled mason (for whom there was always work) could earn about 37 f. a year. A master mason could double this. An experienced tailor got 60 f. per year, but he had additional costs for the rental of a studio and staff.
Wages in the textile industry varied widely. While a specialized weaver could earn 60 f. a year or more, most of the common workers (carders, fullers, spinners…) of this sector were treated poorly: they were also paid per working day and earned little more than an unskilled worker (see art. The revolt of the Ciompi).
This unskilled worker, the manovalo (handyman, porter, night watcher, construction worker, sweeper…) was paid per job, per day or per week in small silver coins, the piccioli. or quattrini (1 picciolo  = 1 denaro, 1 quattrino = 4 denari) (see fig.2).               

To make things easier, our unskilled worker may be called Ignoto Perdente (or “unknown looser”) throughout the rest of the story.

According to Richard Goldthwaite he could receive presumably between 7 and 10 soldi per daily job, depending on the type of job and the season. If one assumes that he could work 250 days a year (the other days were Sundays and public holidays) and he received an average of 8.5 s. per daily job, his earnings were about 170 (8.5 s. x 20 days) soldi per month. In that case he could have earned theoretically a maximum of about  22 f. (170 x 12 / 90) per year. In reality, it would have been less because (except for the unskilled construction workers for whom there usually was no shortage of work) he probably would not have found a job every working day of the month. When it is estimated that an assistant-bricklayer could earn about 18 f. a year, Ignoto was not going to earn much more.
That combines with the fact that some authors assume that an unskilled worker could earn about half the wage of the skilled one. So if the latter could earn about 37 f. per year, it would come to 18.5 f. (or nearly 140 soldi a month) for the first.
To find out what Ignoto could afford with that scanty wage (between 140 and 170 s.), his expenses will be mentioned also per month and in soldi (see  below).

It should also be noted that women, to the extent that they could/were allowed to participate in working life, received half the wages of their male colleagues. Daughters and sons from poor families were sent out from an early age to earn some extra money. A maid received, in addition to board and lodging at a rich citizen’s, the equivalent of about 10 f. a year. Apprentices (garzoni) and helpers in a company or workshop were also paid on working days and, except for the apprentice banker who received more, earned about the same.

Converting the florin into euros or dollars in order to make a comparison with the current situation makes little sense because fluctuations of the gold and silver price and financial interventions such as inflation, deflation, devaluation and external factors such as war, crop failures, scarcity and epidemics, which have occurred over the centuries, had their impact and must also be taken into consideration.
The question therefore is what could be done with that monthly wage (140 à 170 s.), i.e. what was the purchasing power? It is generally assumed that in 1450 Florence one could have a very comfortable life with an annual income of 150 f. (or 1,125 s. per month).
Super-rich merchants and bankers could have a palazzo built for 10,000 f. and spend 6,000 f. for a wedding feast or a pompous funeral. But for the lower social classes (the popolo minuto) things were quite different: they were forced to live within their means. 

3. Sizes and weights:
1 libbra (pound) = 0.33 kg (1 libbra = 12 oncia)
1 ounce = 0.028 kg
1 staio (bushel) grain → ca. 19,5 kg flour → ca. 24 kg bread   (see fig.3)
1 orcio (jug) oil = 33.43 lit
1 barile (ton) wine = 45.58 lit
1 fiasco (bottle of wine) = 2.28 lit.
1 braccio (1 cubit ) = 0.583 m
1 catasta (stack) = 4.71 m³

4. Prices (ca. 1450):
The prices of living (food, rent, clothing) were expressed in soldi or denari (the currency of account).  Only the rent was fixed, all other expenses could vary greatly from month to month. As already said a labourer could only be at work and earn money for a maximum of 250 days a year, but nevertheless he had to support himself (and his family) during the whole 365 days of the year. 

Food and beverages:
The prices of cereals (and therefore also the price of bread) were subject to fluctuations due to crop failures, war and other calamities. Around 1450 the price of grain was fairly stable and not extra high. One could buy a staio of wheat, rye and barley (ca. 20 kg in Tuscany) for an average price of 20 s., to make flour and dough and bake bread from it.

According to prof. Alessia Meneghin the standard in Florence at the time was that 1 adult person could eat 800 gr. of bread per day for 1 month from 1 staio (bushel). In that case a family with 2 adults and 2 children needed 3 staià per month at a total cost of 60 s. or 2 s. for 2,4 kg of bread per day (or 72 kg per month). That seems like a lot but the main component of all the meals was bread and people also used it to prepare porridge, polenta or pastries. Some sources even speak of 1 tot 1,5 kg of bread consumption per day per person. 

On grain, wine, oil, meat and salt indirect taxes (or gabelle) were levied. Salt was very expensive and costed about 100 s. per staio. One staio was probably enough for a whole year since the Florentines were already used to eating salt-free bread from the 13th century and fish and meat were mostly already salted.
Spices (pepper and saffron) and sweeteners (such as sugar and honey) were too expensive for Ignoto’s purse and were replaced by plant-based products like dill, fennel, anise, sage, vinegar, garlick and almonds. 

Chronicler Villani wrote that an (adult) Florentine drank an average of 300 litre of (chianti) wine per year. That is about 0.82 lit. per day but wine was drunk with every meal because water was unhealthy. The price of wine is difficult to determine given the differences in quality. A barile quality wine could cost easily 80 s. or more, but the unskilled labourer will have been satisfied with cheaper wine at 20 s. a barrel. If one could get by for a month with 1 barrel of 45.5 lit, one could consume 1.5 lit. per day.

For oil and dairy products, his budget was insufficient. Oil was very expensive (and used to dress vegetables and lettuce) and poor people used the fat (from the bacon) for frying. A bottle of good olive oil costed 13 s. and could be replaced by rapeseed oil.
Milk (from sheep, goats or cows) whether diluted or not, was reserved for children and elderly. One could also drink almond milk, which could be kept longer. In the Foundling Home of Florence, where many infants had to be fed, it was considered more profitable to keep their own cow in the stable.
Eggs were also pricey: 3 to 4 s. was paid for a dozen. Cheese (such as parmigiano) was also very expensive: for the hard outer edges (bucce) one paid less, 5 s. for 20 bucce. So to make pasta, people needed eggs and cheese, which was a great luxury at the time.

The supply of vegetables was determined by the season; a bushel (20 kg) of peas costed 32 s.  For 1 kg of onions one paid 1 s.2 d., for 1 kg of beans 1 s. and a stalk of leek was for sale for 1 picciolo (=1 denaro). Fruit was out of the question, it grew in the gardens of the rich.
Fish (on Fridays) was bought fresh at the market or salted. For a roach one paid 1.5 s. per pound and for a pike 2 s. per pound. For (freshly caught) fish from the Arno (pesciolini) one had to pay twice as much.      Meat was also mostly salted. Horse meat (castrone) costed 1 s.8 d. per pound and pork was available at an average of 2 s. per pound. Veal had to be paid 3 s. per pound and poultry was considerably more expensive: a chicken costing 3 to 4 s. and a capon 12 s. At that time the menu of the poveri already included trippa (tripe), prepared albeit without parmigiano and oil.
All the food leftovers were saved and regularly turned into a stew. To make a fire and cook, deadwood had to be gathered all around, because a pile (a catasta) of wood was asked for up to 10 lira (200 s.).

With these prices, there will not have been a sumptuous feast on Ignoto’s table! When doing jobs for the rich citizens, he could have been (partially) paid in nature and if he could catch a fish or a free-range chicken, he will not have hesitated. However, stealing and poaching was a risky business.

House rent and clothing:
In addition to food, money also had to be spent on house rent and clothing.
A place to live could be rented for 3 f. per year (270 s.). Something cheaper could be found at 20 s. per month. At such a rent, it would certainly have been no more than a small and unhealthy 2-room place with a total lack of comfort and hygiene. For renting a spacious town house with garden and stables one had to pay 35 f. per year. For the rent of a bottega (shop or studio) was asked 15 to 20 f.
Compared to our contemporary situation, it can be pointed out that in 1450 the common Florentine had to spend on average only about 12 to 14% of his budget on house rent. That percentage is much higher nowadays.

Clothes for the common man (and woman) were usually self-made or could be purchased from a rigatierre, who sold 2nd hand clothing. These cloths were then used until they were completely worn out. An unskilled worker could not afford a pair of nice shoes costing 2 f. and a pair of stockings costing 4 f.; he bought shoes at 2 s. a pair or fabricated a pair of clogs or sandals himself. A cubit (braccio) of cheap cloth was available for 9 piccioli,  while a cubit damask costed 2.5 f. For people in city service, as already mentioned, a bonus for clothing was provided, but "fare la bella figura" was not meant for the poor Florentines.

5. Budget:
It is of course very difficult to draw up Ignoto’s accounts, given the variety and the irregular frequency of the jobs, but keeping in mind the estimated figures, the monthly budget of an unskilled worker (for a family of 4 people) could have been as follows.
For food and drinks he would have needed anyway about 60 s. (bread) + 20 s. (wine) + 40 s. (vegetables, meat, fish, etc.) or 120 s. for him and his family. If they consumed for example 1 pound of fish (0,33 kg.) twice a week and 1 pound of meat twice a week, the bill already rose up to (12+16) 28 s. per month. On vegetables could be spend 10 s. and another 2 s. for example on eggs to complete the 40 s. that remained of the food budget after the purchase of bread and wine.
For house rent he had to pay monthly ca.20 s. If he could have gained in the best case 170 s. a month, then there would only be 30 s. left for clothes, shoes, household goods, furniture, etc.
But if that wasn't the case, and he could only dispose of 140 s. or even less, he had to save heavily on food and beverage when something of great necessity needed to be bought (in his case second-hand). Starvation wage was therefore the right word.

When he became ill or unable to work, he ended up as a beggar and his wife and children were obliged to do (even more) extra jobs. More children meant more expenses but also more income because they were sent out to find a job at a very young age. Those few soldi a week could often make all the difference. A woman with a newborn baby could earn some extra money as a wet nurse in the Ospedale degli Innocenti (see art. The foundlings of Florence) and children of 7 or 8 years old could already “serve” in the house of a rich citizen or be at work as helper in a studio or a shop.

Since Ignoto, being an unskilled labourer, was not (allowed to be) a member of a guild, he could not count on any form of support.
The only positive thing was that he was not taxed on his “property”. According to  the catasto of 1457, he belonged to the group of the non-tax payers, the so called miserabili (more than 3,000 of the 10,000 taxed families). Only 227 families (households) or 2% paid then more than 10 f. in taxes (see art. Taxes in renaissance Florence).

6. Conclusion: 
The fact that around the middle of the Quattrocento in one of the richest cities in Europe ca. 1/4 of the population still lived below the poverty line may not seem obvious (this was also the case in other large cities of Italy and Europe), but it was the undeniable result of the social inequality in society that was institutionalized everywhere.
While in very exceptional cases it was still possible to get out of misery as an unskilled person and to make social promotion (see art. on Piero Puro), the majority of Florentines (the poverty line must have been somewhere around 140 s. per month for a family of 4 in 1450) were constantly confronted with the struggle for survival.

Literatuur:
Brower, G.                   Made in Florence: Renaissance Clothing (Italian Art for Travellers, januari,
                                       2003).
Cipolla, C.                   Moneta e Civiltà mediterranea. Venetië, 1957.
De Roover, R.             The rise and decline of the Medici Bank, 1397-1494. Cambridge, 1963.
Goldthwaite, R.            The Building of Renaissance Florence. An Economic and Social History.
                                      Baltimore, 2009.
Hibbert, C.                   The Rise and Fall of the House of Medici.  Londen, 1974.
Meneghin, A.               Cause e meccanismi della povertà a Firenze nel Quattrocento.
                                     In: Economies de la pauvreté. Madrid, 2023.
Meneghin, A.               La tavola di un salariato fiorentino nel secolo XV.
                                      In: Archivio Storico Italiano, 2014 nr. 172
Parks, T.                      Het Medici geld.  Amsterdam, 2005.
Tognetti, S.                  Prezzi e salari nella Fiorenza tardomedievale: un profilo.
                                     In: Archivio Storico Italiano, 1995 nr.564.
Van Laerhoven, J.        zie art. Belastingen in renaissance Firenze, de catasto van 1427.
                                     zie art. De opstand van de Ciompi (1378).
                                     zie art. De vondelingen van Firenze.
                                     zie art. Het gildenwezen in Firenze.
                                     zie art. Piero Puro di Francesco, van miserabile tot bescheiden   
                                                    belastingbetaler