Piero Puro di Francesco, van miserabile tot bescheiden belastingbetaler  

Piero Puro di Francesco, van miserabile tot bescheiden belastingbetaler 

Dat een groot deel van de Florentijnen in de 15de-eeuw op het randje van de armoedegrens leefde is genoegzaam bekend (zie art. Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden van de 15de eeuw).
Toch was het niet onmogelijk, maar zeer uitzonderlijk, om uit de ellende te geraken en sociale promotie te maken. Eén van de weinige miserabili die daarin geslaagd is was stadsbediende Piero (di) Puro(i) di Francesco di Vicchio. Soms wordt hij ook Piero di Francesco di Puri genoemd. Hij heeft zijn bevindingen neergeschreven in zijn dagboeken (de Ricordanze van 1413 tot 1442 en het Memoriale van 1442 tot 1465), die bewaard gebleven zijn in het archief van het Ospedale degli Innocenti en die het onderwerp van onderzoek geweest zijn door prof. Alessia Meneghin.

Piero was in 1397 geboren in het dorpje Vicchio (in de Mugello), waar zijn vader Francesco als knecht in dienst was van Battista di ser Vanni Castellani, kanunnik van de Florentijnse kerken van Santa Maria del Fiore (de dom) en de San Piero a Scheraggio (waar nu de Uffizi gelegen is) en prior van de Santo Stefano al Ponte. Toen Battista Castellani in 1421 omwille van zijn kerkelijke functies een vast verblijf moest nemen in Firenze verhuisde het gezin van Piero met hem mee naar de stad.
In 1427, toen Piero ca. 30 jaar was en reeds 8 jaar gehuwd met Santa di Betto di San Benedetto, huurde hij (voor 3 f. per jaar) een woning van Battista Castellani op de piazza di Santo Stefano en was hij op voorspraak van de Castellani in dienst gegaan van de Arte di Calimala, waarschijnlijk als begeleider van de consuls.

Piero had zijn eigen kinderen, Cosa (°1419) en Maso (°1422) naar het platteland gestuurd om zijn vrouw de kans te geven als voedster voor pasgeboren baby’s (balia) van rijke burgers wat extra geld bij te verdienen. Dat bracht blijkbaar meer op dan de kosten die hij voor de opvang van Cosa en Maso moest betalen. Santa had zich als balia o.a. ontfermd over het dochtertje van Piero di Vanni (Battista’s broer) en dat zal ongetwijfeld de relaties met de Castellani nog verbeterd hebben.  Battista’s oom, Matteo di Michele Castellani, was in de jaren 20 verscheidene keren lid van de Tre Maggiori geweest (in 1424 was hij gonfaloniere di giustizia) en een zeer rijk en invloedrijk man in Firenze.

Terwijl niet geweten is wat Piero in de vroege jaren 20 als loon van Battista Castellani kreeg, kon een voedster ca.18 florijnen verdienen per jaar (of ca. 120 soldi per maand). In de veronderstelling dat Piero, als huisknecht en trouwe huisvriend van Castellani, ook 18 f. gekregen heeft (waarvan hij er meteen 3 f. aan huishuur terugbetaalde) zou het echtpaar toen over het equivalent van ca. 36 f. per jaar beschikt hebben, wat overeenkwam met het loon van een geschoolde arbeider. In 1428, toen Santa na 4 jaar gestopt was als balia, was Piero reeds in dienst van het Arte di Calimala en zal hij ook al een aardig loon ontvangen hebben. Soms kreeg hij er ook nog een staio (schepel) tarwe bovenop.

In 1429 was Piero werkzaam bij het Arte di Cambio en in 1430 werd hij, andermaal door toedoen van de Castellani,  donzello van de Parte Guelfa.
Een donzello was een begeleider (dienaar) van de capitani van de Parte. Hij moest zijn kapitein vergezellen, aankopen doen, bedienen aan tafel en in zijn naam aalmoezen uitdelen aan de armen. De donzelli hadden ook de opdracht om het palazzo van de Parte Guelfa (dag en nacht) te bewaken en als portier op te treden. Aangezien er 9 capitani waren, waren er dus ook 9 donzelli. Behalve de donzelli waren er ook nog boodschappers, soldaten, koks, notarissen, omroepers, klokkenluiders en muzikanten in dienst van de Parte. De capitani, onderhielden nauwe contacten met de podestà en de signoria en waren op alle processies en feestelijkheden in de stad van de partij, daarbij vergezeld door de donzelli. Piero was in 1430 in dienst getreden van de Parte en is dat zijn ganse leven tot aan zijn dood in 1465 gebleven.

Als donzello van de Parte kon hij rekenen op een loon van 36 f. per jaar, dat per 2 maanden werd uitbetaald. Dat was vastgelegd in de statuten van de Parte, maar in de praktijk verschilden (om onbekende reden) de betalingen van jaar tot jaar, met dien verstande dat hij in totaal veel meer heeft mogen ontvangen. Voor de jaren van 1450 tot 1464 had hij, volgens zijn eigen notities in totaal 795 f. gekregen (of gemiddeld 53 f. per jaar). In het jaar 1454 had de Parte hem zelfs meer dan 105 f. aan salaris betaald. Bovendien kreeg Piero ook nog een jaarlijkse toelage voor zijn kledij, die volgens de statuten tot 24 f. kon bedragen. Een donzello moest altijd piekfijn uitgedost en volgens de nieuwste mode gekleed zijn:  groen en turkoois waren de overheersende kleuren van zijn uniform (zie fig.1). Hij moest zijn capitano vergezellen bij processies en feestelijkheden (zoals de Florentijnse palio of de paardenwedren) en 2 maal per jaar mocht Piero een kostennota indienen voor het aanvullen of vernieuwen van zijn uitrusting. 

Fig.1 De uniformen van de Parte Guelfa (donzello uiterst rechts)

Maar ook in dit geval verschilden de uitkeringen van jaar tot jaar: van 1450 tot 1465 had hij in totaal 196 f. gekregen, of gemiddeld 12 f. per jaar, wat dan weer veel minder was dan de voorziene 24 f. Maar alles samengeteld heeft hij aan loon en kledij alleen al voor de periode van 1450 tot 1465 in totaal 991 f. ontvangen (of 62 f. gemiddeld per jaar). Van de voorafgaande jaren ontbreken de cijfers.

Voor het helpen bij de boekhouding van de Parte (die blijkens het systeem van uitbetalingen nogal verwarrend was) en de organisatie van de palio in Firenze kreeg hij de nodige premies en ook voor zijn huishuur ontving hij een compensatie. Terwijl hij daar in feite geen recht op had, omdat hij niet in een straal van 29 m (50 braccia) woonde rond het Palazzo Guelfa, kreeg hij toch een toelage van 2 f. per jaar.
Wanneer hij eten of iets anders moest gaan kopen voor de Parte werd hem dat ook terugbetaald.

Hoewel Piero in feite kan beschouwd worden als een ongeschoold persoon (omdat hij geen echt beroep geleerd had) was hij blijkbaar toch een erg verstandig iemand (hij was zeker niet ongeletterd) die ook handig gebruik heeft weten te maken van de relaties van de Castellani. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat Piero in 1434, toen Cosimo de’ Medici na zijn terugkeer uit ballingschap vele leden van de familie Castellani (o.a. de eerder genoemde Piero di Vanni) in verbanning gestuurd had, wellicht gevreesd heeft voor zijn job (zie art. Cosimo de Medici’s verbanning en terugkeer). In het conflict tussen Cosimo en Rinaldo degli Albizzi hadden de Castellani immers de kant van deze laatste gekozen.  Maar gelukkig voor Piero heeft dat geen invloed gehad op zijn verdere carrière en bleef hij een vaste medewerker van de Parte. Zijn beschermheer, Battista Castellani, die zich blijkbaar niet met politiek bezig hield, is tot in 1440 (toen hij is overleden?) zijn canonieke functies blijven waarnemen.

In 1427 werd Piero bij de 1ste catasto nog beschouwd als een miserabile, iemand die zo arm was dat hij geen belasting moest betalen. Hij had toen nog geen eigendommen, maar echt hulpbehoevend zal hij toch niet geweest zijn (hij was toen al in dienst van de Arte di Calimala) en zijn vrijstelling van betaling zal ook te maken gehad hebben met het feit dat voor iedere bocca (“mond” of lid van het huishouden) een forfaitair bedrag mocht afgetrokken worden (zie art. Belastingen in Renaissance Firenze, de catasto van 1427).  Het gezin bestond toen uit 5 leden; Piero zelf, Santa zijn vrouw, Cosa en Maso zijn kinderen en een vriend Antonio d’Andrea die betaalde voor zijn onderhoud. Over die vriend, Piero noemde hem fratello, is weinig bekend, behalve dan dat Antonio bij zijn overlijden in 1462 heel zijn bezit aan Piero overgelaten heeft. 
Uit de catasto van 1442 bleek dat Piero 3 s.11 d. aan belasting moest betalen waar dan kan uit afgeleid worden dat hij toen (a rato van een taks van 0,5 %) een belastbaar inkomen van 9,75 f. had. In 1447 en 1452 betaalde hij telkens 6 s. 8 d. wat overeen kwam met een belastbaar inkomen van 16,75 f. Dat waren uiteraard peanuts vergeleken met de betalingen van de rijke burgers (zoals Matteo Castellani die in 1427 een belastbaar inkomen had van 14.000 f.), maar het feit dat Piero überhaupt belastingen betaalde betekende wel dat hij serieus omhoog geklommen was op de sociale ladder.  

Tussen 1440 en 1450 heeft hij blijkbaar ook enkele lapjes grond in de Florentijnse contado gekocht, die hij verpachtte en waarvan hij een bescheiden oogst had aan groenten, fruit, olie en wijn.
Zijn gezin had zeker niets tekort en Piero schreef in 1445 in zijn dagboek dat hij voor het ganse jaar aan olie, wijn, vlees, zout en graan zo’n 38,5 f. had uitgegeven waaruit kan opgemaakt worden dat zijn inkomsten niet onbeduidend waren. Het huis dat hij aanvankelijk gehuurd had van Battista Castellani aan de kerk van Santo Stefano al Ponte, was in 1442 gedeeltelijk in zijn bezit gekomen (gekocht of geërfd?) en kon hij nu zelf verhuren voor 4 f. per jaar.

Piero had ook allerlei bijverdiensten: zijn oude uniform of (verstelde) delen ervan kon hij verder verkopen of in pand geven, zodat hij in feite een soort van rigattiere werd, een verkoper van 2de handskledij. Dat was in feite verboden door de Parte en er stond een boete op, maar klaarblijkelijk is er nooit een reactie of een sanctie gekomen. Zo had hij in 1455 o.a. een cioppa (bovenkleed) doorverkocht aan een donzello van de priori van de Signoria, die minder kledijvergoeding ontving en al tevreden was met een afdankertje. Zoals ook al gebleken is uit de onregelmatige betalingen vanwege de Parte, werden de statuten en reglementen niet meer naar de letter gevolgd. Dat was wellicht het gevolg van het feit dat de Parte Guelfa rond het midden van de eeuw veel van haar macht verloren had en in feite hoofdzakelijk nog een ceremoniële betekenis had. Het Welfisme had toen in Firenze niets meer te vrezen of te bewijzen.

Of Piero zo puro (zuiver op de graat) was, zoals zijn 2de naam kan doen uitschijnen, blijft twijfelachtig want het zou zo maar kunnen dat hij een deel van de aalmoezen van de Parte, die hij op zaterdag samen met zijn collega’s moest gaan uitdelen (aan kerken en op de trappen van het Palazzo Guelfa) achter gehouden heeft. Als er elke week 1,5 f. aan aalmoezen voorzien werd, kon zelfs een overschotje zeker wel de moeite zijn. Piero zou dat dan bij zijn “niet gespecifieerde extra-inkomsten” genoteerd hebben. Maar misschien werd na de bedeling, die trouwens gebeurde in het bijzijn van de capitani, het wekelijks overschot met hun instemming verdeeld onder alle donzelli en was er dus helemaal geen sprake van diefstal of fraude.

Met een vast inkomen en de nodige, al of niet geoorloofde, extraatjes was Piero er in geslaagd om zich van een bescheiden welstand te verzekeren waardoor hij al lang niet meer als een miserabile of een povero (een arme) kon bestempeld worden. Door het aanbod van wat er ten huize Piero op tafel kwam en uit de samenstelling van de garderobe van zijn vrouw en kinderen bleek dat hij absoluut niet slecht geboerd had.
Hij had zijn zoon Maso privéonderwijs kunnen laten volgen en hem geholpen bij het opstarten van zijn klerenzaak. In de archieven van het in 1445 opgerichte Ospedale degli Innocenti, waar Piero en Maso deel uitmaakten van het bestuur, staan zij beiden vermeld als merciaio (verkoper van kleren) en van Piero wordt zelfs gezegd dat hij lid was van het Arte di Calimala. Op die manier zou hij dus de job van donzello van de Parte Guelfa gecombineerd hebben met die van handelaar.

Zijn dochter Cosa is waarschijnlijk reeds gestorven in 1434. Op het einde van zijn leven kon Piero zich het inhuren van 2 dienstmeisjes permitteren (zijn vrouw Santa was overleden in 1463) en voor zijn kleindochter Sandrina kon hij zelfs zorgen voor een bruidsschat, die in 1463 al 201 fl. bedroeg. In zijn testament liet Piero de helft van zijn bezit na aan Sandrina en de andere helft aan het Ospedale, zodat mag aangenomen worden dat Maso vóór zijn vader overleden is.
Op familiaal vlak heeft Piero dus menige tegenslag moeten verwerken maar op professioneel vlak heeft hij veel meeval gehad. Dat geluk heeft hij wellicht ook voor een stuk kunnen afdwingen met het nodige gezond verstand en doorzettingsvermogen. Geld verdienen, winst maken en het mee graaien van profijtjes was zijn eerste bekommernis, maar dat kan hem moeilijk kwalijk genomen worden.
Men kan Piero zeker niet “rijk” maar eerder “welstellend” noemen en voor een ongeschoolde man die als huisknecht begonnen was heeft hij een mooi parcours afgelegd. Zijn verhaal blijft echter zeer uitzonderlijk want de 95% andere Florentijnse miserabili moesten tevreden zijn met hun weinig benijdenswaardig lot.

              JVL

 

 Piero Puro di Francesco, from miserabile to modest taxpayer 

It is well known that a large part of the Florentines lived on the edge of poverty in the 15th century (see art. Surviving on a starvation wage in Florence around the middle of the 15th century).
Still, it wasn't impossible, but very exceptional, to get out of misery and make social advancement. One of these few miserabili was Piero (di) Puro(i) di Francesco di Vicchio. Sometimes he is also called Piero di Francesco di Puri. He recorded his findings in his diaries (the Ricordanze from 1413 to 1442 and the Memoriale  from 1442 to 1465), which have been preserved in the archives of the Ospedale degli Innocenti and were the subject of research by Prof. Alessia Meneghin.

Piero was born in 1397 in the village of Vicchio (in the Mugello), where his father Francesco was a servant of Battista di ser Vanni Castellani, canon of the Florentine churches of Santa Maria del Fiore (the cathedral) and the San Piero a Scheraggio (where the Uffizi is now located) and prior of the Santo Stefano al Ponte.
When Battista Castellani had to take up permanent residence in Florence in 1421 because of his ecclesiastical functions, Piero and his family went with him to the city.
In 1427, when Piero was about 30 years old and already married for 8 years to Santa di Betto di San Benedetto, he rented a house from Battista Castellani in the piazza di Santo Stefano (3 f. a year) and had entered the service of the Arte di Calimala thanks to the mediation of the Castellani, probably as an attendant of the consuls.

Piero had sent his own children, Cosa (b.1419) and Maso (b.1422) to the countryside so that his wife could earn some extra money as a wet nurse (balia) for newborn babies of rich citizens. That was more profitable than the costs he had to pay for Cosa and Maso. As a balia Santa had taken care of the daughter of Piero di Vanni (Battista's brother) and that must have improved undoubtedly the relations with the Castellani.  Battista's uncle, Matteo di Michele Castellani, had been a member of the Tre Maggiori several times in the first quarter of the Quattrocento (in 1424 he was elected gonfaloniere di giustizia) and was a very rich and influential man in Florence.

While it is not known what Piero received as wages from Battista Castellani in the early 20s, a wet nurse could earn about 18 florins per year (or 120 soldi per month). Assuming that Piero, as Castellani’s domestic and loyal friend, also received 18 f. (of which he immediately paid 3 f. in house rent), the couple would then have had for some time the equivalent of about 36 f. annually, which corresponded to the wages of a skilled labourer. In 1428, when Santa had stopped after 4 years as balia, Piero was in the service of the Arte di Calimala and he must have enjoyed already a fairly wage in those days. Sometimes he even received a staio (bushel) of wheat on top of it.

In 1429 Piero was employee of the Arte di Cambio and in 1430 he became donzello of the  Parte Guelfa,  once again thanks to his relations with the Castellani.
A donzello was an attendant (servant) of the capitani of the Parte. He had to accompany his captain, make purchases, serve at the table, and distribute alms to the poor in his name. The donzelli were also tasked with guarding the palazzo of the Parte Guelfa (day and night) and acting as a doorman. Since there were 9 capitani, there were also 9 donzelli. In addition to the donzelli, there were also messengers, soldiers, cooks, notaries, town criers, bell ringers and musicians in the service of the Parte. The capitani maintained close contacts with  the podestà  and the signoria and were present at all processions and festivities in the city, accompanied by the donzelli.  Piero had entered the service of the Parte in 1430 and remained so throughout his life until his death in 1465.

As donzello of  the Parte, he could be sure of a yearly salary of 36 f. This was stipulated in the statutes of the Parte, but in reality the payments varied (for unknown reasons) from year to year, resulting however in the fact that he received much more in total. For the years from 1450 to 1464 he had gained, according to his own notes, a total of 795 f. (or an average of 53 f. per year). In the year 1454 the Parte had even paid him more than 105 f. in salary. In addition, Piero also received an annual allowance for his clothing, which, according to the statutes, could amount to 24 f.
A donzello always had to be dressed perfectly and had to follow the latest fashion: green and turquoise were the predominant colours of the uniform (see fig.1). He had to accompany his capitano at processions and festivities (such as the Florentine horse race or palio) and twice a year Piero was allowed to submit an expense report for supplementing or renewing his outfit.
The allowance for his uniform varied from year to year: from 1450 to 1465 he received a total of 196 f. or an average of 12 f. per year, which was much less than the promised 24 f. But all in all, for the period from 1450 to 1465, he received a total of 991 f. (or 62 f. on average per year) on wages and allowances. The figures for previous years are not available. 

For helping with the bookkeeping of the Parte (which was apparently according to the system of disbursements  rather confusing) and the organization of the palio in Florence, he obtained some extra payments and he also received compensation for his house rent. While in fact he was not entitled to it, because he did not live within a radius of 29 m (50 braccia) around the Palazzo Guelfa, he nevertheless could count on an allowance of 2 f. per year. When he was asked to buy food or anything else for the Parte, he always was reimbursed. 

Although Piero was in fact an unskilled person (because he had not learned a real profession), he was apparently a very clever man (he was certainly not illiterate) who also knew how to make good use of the Castellani's relations. It is therefore not surprising that in 1434, when Cosimo de' Medici had sent many members of the Castellani family (including the aforementioned Piero di Vanni) into exile after his own return, Piero may have feared for his job (see art. Cosimo de’ Medici’s exile and return). In the conflict between Cosimo and Rinaldo degli Albizzi, the Castellani had sided with the latter.  But fortunately for Piero, that didn't affect his further career and he remained a regular collaborator of the Parte. His patron, Battista Castellani, who was not involved in politics, continued to perform his canonical functions until 1440 (when he died?).

In the 1427 catasto, Piero  was  still considered as a miserabile, someone who was so poor that he did not have to pay taxes. He did not have any property then, but he was not really in need of help (being already employed by the Arte di Calimala at that time) and his exemption from payment will also have had to do with the fact that  a varying amount could be deducted for each bocca ("mouth" or member of the household) (see art. Taxes in Renaissance Florence, the catasto of 1427).  His family then consisted of 5 members; Piero himself, Santa his wife, Cosa and Maso his children and a friend Antonio d'Andrea who paid for his maintenance. Little is known about that friend, Piero called him fratello, except that Antonio left all his property to Piero when he died in 1462.
The catasto of 1442 showed that Piero had to pay 3 s.11 d. in taxes, meaning that he had a taxable income of 9.75 f. at that time (at the rate of a tax of 0.5%). In 1447 and in 1452 he paid 6 s. 8 d. which corresponded to a taxable income of 16.75 f. Of course, these were peanuts compared to the payments of the rich citizens (Matteo Castellani had a taxable income of 14,000 f. in 1427) but the fact that Piero paid taxes meant that he had seriously climbed the social scale.

Between 1440 and 1450 he bought some pieces of land in the Florentine contado, cultivated by some tenants and from which he had a modest harvest of vegetables, fruit, oil and wine.
His family could live comfortably and in 1445 Piero wrote in his diary that he had spent for a whole year on oil, wine, meat, salt, and grain a sum of 38.5 f. from which it may be concluded that his income was not insignificant at all. The house he had originally rented from Battista Castellani near the church of Santo Stefano al Ponte, had partly come into his possession (by purchase or heritage?) in 1442 and he could rent it out for 4 f. a year.

Piero had all kinds of additional income: he used to sell his old uniform or (mutilated) parts of it or pledge it, so that he in fact became a kind of rigattiere, a seller of 2nd hand clothing. This was in fact forbidden by the Parte and there was a fine, but apparently there never came any reaction or sanction. For example, in 1455 he had  sold a cioppa (outer garment) to  a donzello of the priors of the Signoria, who received less clothing allowance and was therefore satisfied with Piero’s cast-off. As has already been shown by the irregular payments made by the Parte, the statutes and regulations were no longer followed to the letter. This was probably due to the fact that the Parte Guelfa had lost much of its power by the middle of the century and was mainly left with a ceremonial significance. At that time, Guelphism had nothing more to fear or to prove in Florence.

Whether Piero was so puro (pure on the bone), as his 2nd name could suggest, remains doubtful because it could well be that he kept part of the alms of the Parte, which he had to distribute on Saturday’s together with his colleagues (at the church doors and on the steps of the Palazzo Guelfa). After all, when a total of 1.5 f. of alms were provided every week, even a small part could certainly be worthwhile. Piero could then have recorded that kind of earnings in his diary as “unspecified extra income”. But the distribution of the alms took place in the presence of the capitani and perhaps the weekly surplus was divided among all donzelli with the captain’s consent, so that there was no question of theft or fraud at all.

With a steady income and a lot of extra’s, whether allowed or not, Piero had managed to secure a modest level of wealth, so that he could no longer be considered as a miserabile or a povero (a poor man). The food that came on his table and the composition of the wardrobe of his wife and children showed that he was doing very well. He had been able to get a private schooling for his son Maso and he had helped him to start his own clothing business.
In the archives of Ospedale degli Innocenti, founded in 1445, where Piero and Maso were members of the board, they are both mentioned as merciaio (seller of clothes) and Piero is even said to have been a member of the Arte di Calimala. In this way, he would  have combined the job of donzello of  the Parte Guelfa with that of merchant.

His daughter Cosa probably died in 1434. At the end of his life, Piero could hire 2 maids (his wife Santa had died in 1463) and he was able to provide a dowry for his granddaughter Sandrina, which in 1463 already amounted to 201 f. In his will, Piero left half of his property to Sandrina and the other half to the Ospedale, so it can be assumed that Maso died before his father. As a family man Piero has had to deal with many setbacks but on a professional level he had been very fortunate. He may have been able to enforce this luck with a lot of perseverance and his sharp wits. Making money and grabbing profits was his first concern but he can hardly be blamed for that.
One surely cannot qualify Piero as "rich" but rather as "prosperous" and for a so-called unskilled man who had started as a domestic he had come a long way. However his story remains very exceptional, because the 95% other Florentine miserabili had to be satisfied with their unenviable fate.

 

Literatuur:

Battista, G.                   La canonica di Santa Maria del Fiore e i suoi abitanti nella prima metà del XV
                                       secolo. Firenze, 2015. La canonica di Santa Maria del Fiore (mpg.de)
Klapisch-Zuber, C.       Parents de sang, parents de lait : la mise en nourrice à Florence (1300-1530)
                                        In : Annales de Démographie Historique, Mères et nourissons 1983.
Litchfield, R.                The Catasto .  Online Catasto of 1427 (brown.edu)
Meneghin, A.                La tavola di un salariato fiorentino nel XV secolo (Archivio Storico Italiano,  
                                       2014, nr.172)
Idem                             Nursing infants and wet nurses in 15th century Florence. 
                                       (DOC) Meneghin,    Nursing Infants and Wet-Nurses | Alessia Meneghin - Academia.edu
Idem                             The livery of a Florentine employee in the 15th century.
                                       In: History of Retailing and Consumption, vol.1, 2015.
Idem                              The Ricordanze of Taddeo di Chello (1341-1408) and Piero Puro
                                       di Francesco da Vicchio  (1397-1465) (St-Andrews University, thesis 2011)
Van Laerhoven, J.          zie art. Belastingen in Renaissance Firenze, de catasto van 1427.
                                       zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer (1433-34).
                                       zie art. Overleven met een hongerloon in Firenze rond het midden
                                          van de 15de eeuw.