Salvestro de’ Medici en de Balìa die de opstand van de Ciompi niet kon vermijden (juni 1378).

Salvestro de’ Medici en de Balìa die de opstand van de Ciompi niet kon vermijden  (juni 1378).

Reeds van in de jaren 40 van het Trecento was het popolo minuto in opstand gekomen tegen de economische en politieke dominantie van de magnaten of grandi. Met de steun van de popolani (de volkspartij), waren de zg. “kleine lieden” (de leden van de kleine gilden) op zoek naar erkenning en medezeggenschap in het bestuur, maar meestal ging dat gepaard ging met straatgeweld, plundering en brandstichting. Dat was eveneens het geval in het revolutiejaar 1378. Nog vóór de fameuze juli-opstand van de Ciompi waren er ook al rellen uitgebroken in juni met het gevolg dat er toen besloten was om een noodregering (een balìa) bijeen te roepen met de bedoeling om de gemoederen te bedaren.

1.Proloog:
Wanneer op 28 april 1378 Salvestro de’ Medici, één van de leiders van de popolani, verkozen (uitgeloot) werd tot gonfaloniere di giustizia werd er andermaal gevreesd voor ongeregeldheden. Gezien zijn vijandige houding ten opzichte van de magnaten (of grandi) en zijn grote aanhang bij het popolo minuto was het niet ondenkbaar dat de “kleine lieden” van zijn verkiezing gebruik zouden gaan maken om hun eisen kracht bij te zetten.

Salvestro di Alamanno de’ Medici (1331-88), uit de tak van Lippo di Chiarissimo, was een koopman-ondernemer die voor een politieke loopbaan gekozen had en in de Tre Maggiori gezeteld had in 1367 als lid van de 12, in 1369 als lid van de 16 en in 1370 en 1378 als gonfaloniere. Hoewel hij dus zelf lid was van een gevestigde familie was hij toch van plan om samen met zijn medestanders Tommaso Strozzi, Benedetto degli Alberti en Giovanni Dini was Salvestro de magnaten en hun bondgenoten uit de Parte Guelfa van hun macht te beroven.

De Parte Guelfa was een staat in de staat geworden die de belangen van de magnaten behartigde en mogelijke tegenstanders (vooral uit het kamp van de popolani) van de politieke scène wist te houden door regelmatig mensen te “ammoniseren” (een waarschuwing te geven en uit te sluiten). Dat recht hadden ze gekregen in 1358 om het Ghibellisme te bestrijden. Tussen september 1377 en april 1378 waren er niet minder dan 133 ammoniti  op de zwarte lijst geplaatst. Zowel leden van belangrijke families, zoals Alessandro dell’ Antella als leden van kleine gilden, zoals ijzerbewerker Francesco di Geri, of grote gilden, zoals kruidenverkoper Giovanni Dini*, werden op non-actief gezet.

Als gonfaloniere (voorzitter van de signoria) legde Salvestro meteen al een aantal voorstellen op tafel. Zo ijverde hij voor een nieuwe scruttinio en imborsazione, het screenen en het opstellen van een lijst van verkiesbare burgers en de plaatsing in de beurzen. Blijkbaar was hij van oordeel dat een meer geleide procedure (die de kleine gildeleden een grotere kans gaf om verkozen te worden) wenselijk was. Hierbij moet opgemerkt worden dat de samenstelling van de colleges toen toch al gereglementeerd was en dat hij zelf door het lot was aangeduid als gonfaloniere (1).  Dat laatste was voor vriend en vijand een verrassing geweest, zeker voor de magnaten die de bui al zagen hangen.
Zij kregen geen ongelijk want op 18 juni lanceerde Salvestro zijn petitie om de Ordinamenti di Giustizia van Della Bella uit 1293 opnieuw toe te passen en te verstrengen, waarbij een magnaat zich geen kandidaat mocht stellen voor een politiek mandaat.

De signoria van gonfaloniere Salvestro van mei/juni 1378:
Francesco di Fiduccio Falconi  traditionele familie
Niccolo di Lippo Alberti           traditionele familie
Piero di Fronte                          Arte della Lana (wolhandelaar van de grote gilden)
Lorenzo di Matteo Boninsegni  traditionele familie
Simone di Benedetto del Bello  traditionele familie
Piero di Cenni Ghetti                Arte dei Corazzai e Spadei (zwaardenmaker van de kleine gilden)
Simone di Bartolo                     Arte dei Calzolai (schoenmaker van de kleine gilden)
Francesco Spinello                    Arte dei Vaiai e Pellicciai (pelshandelaar van de grote gilden)

Omdat hij geen goedkeuring kreeg van de Tre Maggiori ging hij met zijn voorstel naar de Consiglio del Popolo, waar meer leden van de Arti minori zitting hadden. Daar werd het met 166 tegen 39 stemmen aangenomen, tot onvrede van de magnaten die zich verzamelden in de woning van Piero degli Albizzi, een kapitein van de Parte Guelfa, om een tegenzet voor te bereiden. Zij hadden daarbij ook de behoudsgezinde popolani uitgenodigd.
Tijdens het feest van de stadspatroon Johannes de Doper ( op 24 juni) zouden leden van de Parte Guelfa het dan dun bevolkte stadhuis (het Palazzo dei Signori) bezetten en een staatsgreep plegen.
Maar Salvestro en zijn medestanders bleven ook niet bij de pakken zitten en zij vergaderden in het huis van Luigi Aldobrandini, waar dan (volgens de geschriften van tegenstander Alamanno Acciaiuoli) zou besloten zijn om het radicale deel van het popolo minuto in te zetten om met geweld de hervormingen te kunnen doorvoeren.

Fig. 1 Palazzo di Parte Guelfa (Firenze)

Op dinsdag 22 juni werd er in het stadhuis vergaderd door de betrokken partijen terwijl het popolo minuto zich op het plein vóór het stadhuis verzameld had in afwachting van positief nieuws. Hun geduld werd echter te lang op de proef gesteld en zij waren overgegaan tot straatgeweld. Daarbij hadden de kleine gilden al snel “hulp” gekregen van het gepeupel, dat voornamelijk bestond uit de ciompi (de laagste categorie van de lakenarbeiders).
De woningen van leiders van de Parte Guelfa, zoals Lapo da Castiglionchio, Carlo Strozzi, Piero degli Albizzi, Niccolò Soderini en Bartolommeo Siminetti werden geplunderd en in brand gestoken. In feite werd de dreiging die Alessio Baldovinetti al in december 1377 geuit had op de stoep van het Palazzo di Parte Guelfa om de boel plat te branden, en waarvoor hij gearresteerd was geworden, op 22 juni in de praktijk omgezet (zie fig.1). De zaken liepen duidelijk uit de hand, er werden kloosters aangevallen (2 fraters waren gedood) en ook de Stinche (de gevangenis) werd bestormd en de gedetineerden vrij gelaten. Dat laatste was gebeurd op aanstoken van Bardo di Guglielmo Altoviti die zijn neef Alessio Baldovinetti uit de cel wilde halen.
Met de nodige arrestaties kon de stadsmilitie echter nog tegen de avond van dezelfde dag de rust herstellen en werd er besloten om op 23 juni een balìa samen te roepen die de verschillende partijen rond de tafel moest krijgen en de gevaarlijke situatie moest ontmijnen. De palio op de feestdag van Sint-Jan ging niet door.

2. De balìa:
De meerderheid van de leden van de balìa waren vertegenwoordigers van de “gestelde lichamen”. Naast Salvestro zelf, waren dat zijn 8 prioren (ook verkozen op 28 april), de 12 dodici (verkozen op 12 mei en 15 juni) en 16 sedici (verkozen op 26 en 28 april) (2), de 8 leden van de Otto della Guerra, de 9 leden van de Dieci della Libertà, de 9 capitani van de Parte Guelfa en nog 21 mannen die omwille van hun ervaring of verdienste (of om de verdeling per stadskwartier in evenwicht te houden) gecoöpteerd werden door de 63 vorige.
Op een totaal van 84 leden behoorden er 46 tot de traditionele families en  werden er 38 vermeld met hun beroep of lidmaatschap van een gilde. Van die 38 kwamen er 13 uit een grote gilde en 25 uit een kleine. Van die laatste categorie waren er 14 gecoöpteerd.  Met hun 25 leden hadden de kleine gilden een aandeel van ca. 30% in de balìa. Dat was meer dan in de Tre Maggiori waar zij toen slechts 17% van de zetels konden innemen (3).

Uit de maatregelen van de noodregering is af te leiden dat de popolani aan het langste eind getrokken hadden en zij zullen daarbij ongetwijfeld de steun van de vertegenwoordigers van de kleine gilden (en enkele grote?) gekregen hebben en waarschijnlijk ook van de leden van de Otto della Guerra die ruzie hadden met de Parte Guelfa in verband met het al of niet stopzetten van het militair conflict met de paus, de zg. Oorlog der 8 Heiligen die nog steeds aan de gang was en die de Florentijnen al veel geld gekost had (zie art. De oorlog van de 8 Heiligen) (4). Uiteraard zal ook de vrees voor nog meer geweld de beslissingen beïnvloed hebben.
In navolging van de verstrengde Ordinamenti werd de leider van de Parte Guelfa Lapo da Castiglionchio tot rebel verklaard, werd een aantal leden van de Parte, zoals Piero degli Albizzi en Carlo Strozzi, als magnaat beschouwd (zodat zij geen politieke functie meer konden bekleden) en werden sommige magnaten, zoals Jacopo Pazzi en Aduardo Pulci, zelfs tot super-magnaten “gepromoveerd”.  De capitani van de Parte mochten geen mensen meer uitsluiten en de ammoniti moesten, onder bepaalde voorwaarden, van de zwarte lijst gehaald worden.

Op 28 juni werd er een nieuw college van sedici en ook een nieuwe signoria gekozen, die onder leiding stond van Luigi Guicciardini (1346-1403) en die de rust moest doen terugkeren. Toen Salvestro de’ Medici, nadat het werk van de balìa beëindigd was, druk begon uit te oefenen op de nieuwe signoria om de maatregelen tegen de Parte Guelfa in wetten om te zetten, was die daar niet meteen toe bereid. Dat leidde dan weer tot opstootjes en arrestaties, waarbij politiechef Nuto di Città di Castello bijzonder streng optrad en de volgende  weken bleef het erg onrustig.

3.Epiloog:
Nadat de signoria had beslist dat niemand nog uitgesloten kon worden van de magistratuur tijdens zijn termijn (wat nog met Giovanni Dini gebeurd was toen hij lid van de Otto della Guerra was) werd op 8 juli een delegatie van al de gilden ontvangen in het Palazzo van de Parte Guelfa door de capitani die beloofden om geen proscripties meer uit te voeren als dat de vrede kon bewaren.

Op 19 juli werd de signoria op de hoogte gesteld van een samenzwering van ammoniti (die geen amnestie gekregen hadden) waarvan Giovanni Dini (een kruidenverkoper), Andrea di Feo (een straatwerker) en Maso di Neri (een koordenmaker) de leiders waren. Een zekere Simoncino was opgepakt geworden en had de plannen verraden. De sottoposti, (het plebs, waartoe ook de ciompi behoorden) waren bereid om aan de actie deel te nemen en de prioren lieten extra manschappen naar de piazza komen. Dat zette dan weer kwaad bloed bij het gepeupel en op 21 juli barstte de bom.

Ondertussen had Simoncino onder tortuur bekend dat Salvestro achter het complot zat, maar toen die ondervraagd werd door de prioren (waar zijn grote tegenstanders Alamanno Acciaiuoli en Bonaiuto Serragli toe behoorden), kon hij er zich uitpraten en werd hij verder met rust gelaten.  Acciaiuoli schreef later dat zij dat beter niet gedaan hadden want dat volgens hem Salvestro uiteindelijk ook de opstand van 21 juli georkestreerd had.

Onder aanvoering van wolkaarder Michele di Lando grepen de ciompi, met de steun van de kleine gilden toen de macht. Aan het hoofd van een volksregering kon hij samen met Salvestro tegemoet komen aan de eisen van de lakenarbeiders door 3 nieuwe gilden te laten oprichten (5).
Toen de ciompi zich echter ook tegen hen keerden lieten Salvestro en Michele met een contra-revolutie de harde kern van de oproerlingen door de stadsmilitie en de soldaten van de grote én kleine gilden (die zich van het gepeupel gedistantieerd hadden) uitschakelen (zie art. De opstand van de Ciompi in 1378).
In 1382 waren de magnaten (van de grote gilden) terug aan zet en werden alle maatregelen te niet gedaan en werden di Lando en  Salvestro de’ Medici in ballingschap gestuurd.

 

(1)     Van in de jaren 50 van de 14de eeuw werd er een vaste verdeling gehanteerd bij de samenstelling van de Tre Maggiori, dat was ook nog het geval in 1377 (vlak vóór de opstand): op de 154 mandaten (4 meer dan de gewone 150 omdat er soms verkozenen moesten vervangen worden) hadden er 26 leden van de kleine gilden zitting gekregen, waarbij ze telkens per college recht hadden op 2 priori, 2 dodici en 2 sedici.
(2)     In de lijst van de leden van de balìa uit het Florentijns Staatsarchief staan slechts 15 sedici vermeld, maar uit een andere bron blijkt dat ook Giovanni di Cambio di Geri (een balestriere of kruisboogschutter) wel degelijk zetelde in de balìa (met in totaal dus 84 leden). Misschien een vergetelheid van de klerk die alles moest noteren?
(3)     Van Tommaso di Seretino Brancacci (één van de capitani van de Parte Guelfa) wordt in de Tratte gezegd dat hij een linaiolo was en geen lanaiolo, zodat hij bij de kleine gildeleden moet geteld worden. Samen met de harnasmaker Bernardo di Andrea hadden de kleine gilden met deze linnen verkoper dus ook 2 vertegenwoordigers bij de Parte. Dat was ook het geval bij de Otto en de Dieci.
In het volgende jaar 1379 zaten er voor het eerst (en het laatst) in totaal meer dan de helft kleine gildeleden in de Tre Maggiori (zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gildeleden in het Florentijnse stadsbestuur 1282-1532).
(4)     De Otto della Guerra, opgericht in 1376 ten gevolge van de oorlog met de paus (ze werden ook de 8 Heiligen genoemd), bestond uit 4 leden van de gilden (Giovanni Dini, Guccio Gucci, Giovanni di Mone, Matteo Soldi)  en 4 leden van traditionele families (Tommaso Strozzi, Alessandro Bardi, Andrea Salviati en Giovanni Magalotti), die Salvestro de’ Medici steunden in zijn strijd tegen de Parte Guelfa. Magalotti werd in de Otto vervangen door Simone Peruzzi, die samen met Andrea Baldesi en Jacopo Beccanugi oppositie voerde tegen Salvestro in de balía.
Na zijn “ammunizione” (uitsluiting van een politieke functie) door de Parte Guelfa en vervanging door Niccolò Gianni werd Dini één van de leiders van de ciompi opstand van juli 1378
In 1380 werden de Otto della Guerra en de Otto della Guardia (opgericht na de Ciompi-opstand) samengevoegd tot de Otto della Guardia e Balìa.
(5)    Naast het gilde van de ververs en het gilde van de wambuismakers werd er toen ook nog een derde gilde voor de overige textielarbeiders opgericht. Dat laatste gilde werd al na enkele weken afgeschaft en de 2 eerstgenoemde in 1382 (zie art. (1)    (zie art. Firenze, de ciompi en de 3 kleine gilden van het Volk van God).

 

JVL

 

Salvestro de’ Medici and the Balìa that could not avoid the revolt of the Ciompi  (June 1378)

Already in the 40s of the Trecento, the popolo minuto had  revolted against the economic and political dominance of the magnates or grandi. With the support of the popolani (the people's party), the so-called "little people" (the members of the small guilds) were looking for recognition and participation in the government, but this was usually accompanied by street violence, looting and arson. That was also the case in the revolutionary year 1378. Even before the famous July uprising of the Ciompi, riots had already broken out in June, with the result that it was decided to convene an emergency government (a balìa) with the intention of calming the tempers.

1. Prologue:
When on April 28, 1378, Salvestro de' Medici, one of the leaders of the popolani, was elected (drawn by lot) as gonfaloniere di giustizia, there was again fear of disturbances. Given his hostile attitude towards the magnates (or grandi) and his large following in the popolo minuto,  it was not inconceivable that the "little people" would take advantage of his election to reinforce their demands.

Salvestro di Alamanno de' Medici (1331-88), from the branch of Lippo di Chiarissimo, was a merchant-entrepreneur and a politician who had seated in the Tre Maggiori in 1367 as a member of the 12, in 1369 as a member of the 16 and in 1370 and 1378 as a gonfaloniere.
Although he was a member of a traditional family himself, Salvestro wanted (together with his partisans Tommaso Strozzi, Benedetto degli Alberti, and Giovanni Dini) to deprive the magnates and their allies from the Parte Guelfa of their power. 

The Parte Guelfa had become a state within the state that promoted the interests of the magnates and managed to keep possible opponents (especially the Popolani) from the political scene by regularly "admonizing" (warning and excluding) people, a right they had received in 1358 to fight Ghibellism.
Between September 1377 and April 1378, no less than 133 ammoniti were  blacklisted. Members of important families, such as Alessandro dell' Antella, as well as members of small guilds, such as ironworker Francesco di Geri, or large guilds, such as herb seller Giovanni Dini*, were suspended.

As gonfaloniere (chairman of the signoria), Salvestro immediately put a number of proposals on the table. For example, he advised for a new scruttinio and imborsazione, the screening and drawing up of a list of eligible citizens and the placement in the bags or purses. He was convinced that a more guided procedure (which gave the small guild members a greater chance of being elected) was desirable. It should be noted that the composition of the colleges was already regulated at that time and that he himself had been designated by lot as gonfaloniere (1). His election had apparently been a surprise to friend and foe, especially to the magnates who were prepared for the worst.
They were right, because on June 18, Salvestro launched his petition to reapply and tighten Della Bella's Ordinamenti di Giustizia from 1293, by which a magnate was not allowed to run for a political mandate.

The signoria of gonfaloniere Salvestro of May/June 1378:
Francesco di Fiduccio Falconi  Traditional family
Niccolò by Lippo Alberti          Traditional family
Piero di Fronte                         Arte della Lana (wool merchant of the large guilds)
Lorenzo by Matteo Boninsegni Traditional family
Simone di Benedetto del Bello  Traditional family
Piero di Cenni Ghetti               Arte dei Corazzai e Spadei (a sword maker of the small guilds)
Simone di Bartolo                    Arte dei Calzolai (a shoemaker of the small guilds)
Francesco Spinello                   Arte dei Vaiai and Pelliciai (a fur trader of the large guilds)

However Salvestro did not get the approval of the 3 Maggiori. So he presented his proposal to the Consiglio del Popolo, where more members of the Arti minori had a seat. There, the proposal was adopted by 166 votes to 39 to the great dissatisfaction of the magnates who gathered at Piero degli Albizzi's home (one of the captains of the Parrte Guelfa) to elaborate a counter move.
It was decided that on June 24 (the feast of the city patron John the Baptist), members of the Parte Guelfa would occupy the then sparsely populated town hall (the Palazzo dei Signori) and stage a coup.
But Salvestro and his adherents were not sitting back and they met in the house of Luigi Aldobrandini, where (according to the writings of opponent Alamanno Acciaiuoli) they agreed to involve the radical part of the popolo minuto to implement the reforms by force.

On Tuesday, June 22, the parties involved met in the town hall while the popolo minuto  had gathered in the square in anticipation of good news , However their patience was tested too long and they had turned to street violence. Very soon they received the "help" of the mob, which consisted mainly of the ciompi (the lowest category of cloth workers).
The houses of leaders of the Parte Guelfa, such as Lapo da Castiglionchio, Carlo Strozzi, Piero degli Albizzi, Niccolò Soderini and Bartolommeo Siminetti were looted and set on fire. In fact, the threat that Alessio Baldovinetti had already made in December 1377 on the doorstep of the Palazzo della Parte Guelfa to burn it down, and for which he had been arrested, was put into practice on June 22 (see fig.1). Things clearly got out of hand, monasteries were attacked (2 friars were killed) and the Stinche (the prison) was stormed and the detainees released. The latter happened at the instigation of Bardo di Guglielmo Altoviti who wanted to get his nephew Alessio Baldovinetti out of jail.
Fortunately the city militia was able to restore order the same day at dusk and it was decided to  convene a balìa on June 23 to get the opposite parties around the table and defuse the dangerous situation. The palio on the feast day of Saint John was cancelled.

2.The balìa:
The majority of the balìa were representatives of the different colleges. Salvestro was assisted by his 8 priors (also elected on 28 April), the 12 dodici (elected on 12 May and 15 June) and the 16 sedici (elected on 26 and 28 April) (2), the 8 members of the Otto della Guerra, the 9 members of the Dieci della Libertà, the 9 capitani of the Parte Guelfa and another 21 men who, because of their experience or merit (or to balance the representation per city quarter) were co-opted by the 63 previous ones.
Out of a total of 84 members, 46 belonged to the traditional families and 38 were listed with their profession or membership of a guild. Of those 38, 13 came from a large guild and 25 from a small one Of the latter category 14 were co-opted.  With their 25 members, they had a share of about 30% in the balìa. That was more than in the Tre Maggiori, where they could only occupy 17% of the seats (3).

The measures taken by the balìa demonstrate that the popolani had won the game. Undoubtedly with the approval of the representatives of the small guilds (and perhaps of some large ones?) and probably also with the support of the members of the Otto della Guerra who had a serious quarrel with the Parte Guelfa over whether or not to stop the military conflict with the pope.  That so-called War of the 8 Saints was still going on and had already cost the Florentines a fortune (see art. The War of the 8 Saints) (4).   It is also obvious that the fear of even more violence will also have influenced the balìa’s decisions.
When applying the stricter Ordinamenti,  the leader of the Parte Guelfa Lapo da Castiglionchio was declared a rebel, a number of members of the Parte, such as Piero degli Albizzi and Carlo Strozzi, were considered magnates (so that they could no longer hold political office) and some magnates, such as Jacopo Pazzi and Aduardo Pulci, were even "upgraded" to super-magnates.  The capitani of the Parte were no longer allowed to exclude people and the ammoniti had to be removed from the blacklist, even though with some restrictions.
On June 28, a new college of sedici and also a new signoria, presided by Luigi Guicciardini, were  elected and charged with the urgent task to restore peace. When the work of the balìa  was done, Salvestro de' Medici began to put pressure on the new signoria to turn the measures against the Parte Guelfa into law, but the new college was not immediately prepared to do so. Again it came to riots and arrests, with police chief Nuto di Città di Castello acting particularly cruelly and the following weeks remained unsettled.

3.Epilogue:
When the signoria decided that no one could be excluded from office during his term (which had happened to Giovanni Dini when he was a member of the Eight of the War) a delegation of all the guilds was received at the Palazzo della Parte Guelfa on July 8 by the captains who promised not to carry out any more proscriptions if that could keep the peace.

On July 19, the signoria was  informed of a conspiracy of ammoniti (who had not been granted amnesty) of which Giovanni Dini (a herb seller), Andrea di Feo (a street worker) and Maso di Neri (a cord maker) were the leaders. . A man called Simoncino had been arrested and had betrayed the plans. The sottoposti, another name for the plebs (which also included the ciompi) were willing to join the plot and the priors decided to occupy the piazza with extra troops.  This then caused bad blood among the revolutionaries and on July 21 the bomb exploded. 
Meanwhile Simoncino had confessed under torture that Salvestro was the brain behind the plot, but when the latter was questioned by the priors (among them his great opponents Alamanno Acciaiuoli and Bonaiuto Serragli), he was able to talk his way out of it and no further actions were taken against him.  Afterwards Acciaiuoli wrote in his chronicle that this was most regrettable because Salvestro was in his eyes also responsible for the uprising of July 21.

Headed by wool carder Michele di Lando the ciompi, supported by the small guilds took power. Together with Salvestro de’Medici and his ‘government of the people’, he responded to the demands of the cloth workers by giving them 3 new guilds (5).  
But despite all their efforts the ciompi turned against them and Salvestro and Michele had to deploy the city militia and the soldiers of the large and small guilds (who had distanced themselves from the mob) against the insurgents (see art. The revolt of the Ciompi in 1378).
In 1382 the magnates and the great guilds took power again and all measures were overturned and di Lando and Salvestro de' Medici were sent into exile.


(1)     From the 50s of the 14th century, a fixed ratio was used in the composition of the Tre Maggiori. This was still the case in 1377 (the year before the revolt): out of the 154 mandates (4 more than the usual 150 because some elected representatives had to be replaced), 26 members of the small guilds had their seat. In each college they were entitled to 2 priori, 2 dodici and 2 sedici.
(2)     In the list of the members of the balìa from the Florentine State Archives, only 15 sedici are  listed, but another source shows that Giovanni di Cambio di Geri (a balestriere or crossbowman) was also a member of the balìa (with a total of 84 members). Perhaps an oversight of the clerk who had to write everything down?
(3)     According to the Tratte Tommaso di Seretino Brancacci (one of the capitani of the Parte Guelfa) was a linaiolo and not a lanaiolo, and must therefore be regarded as a member of the small guilds. So with this linen seller and an armour maker named Bernardo di Andrea, the small guilds had also their 2 representatives in the Parte. That was also the case with the Otto and the Dieci.
The next year 1379, the small guilds occupied for the first (and last time) more than half of the seats in the Tre Maggiori (see art. The representation of the small guild members in the Florentine city council 1282-1532).
(4)    The Otto della Guerra, installed in 1376 as a result of the war with the pope (also known as the 8 Saints) included 4 members of the guilds (Giovanni Dini, Guccio Gucci, Giovanni di Mone and Matteo Soldi) and 4 members of the traditional families (Tommaso Strozzi, Alessandro Bardi, Andrea Salviati and Giovanni Magalotti) and supported Salvestro de’ Medici in his fight against the Parte Guelfa. Magalotti was replaced in the Otto by Simone Peruzzi who, together with Andrea Baldesi and Jacopo Beccanugi opposed Salvestro in the balìa.
When Dini was “ammonised” (excluded from office) by the Parte Guelfa and replaced by Niccolò Gianni, he became one of the leaders of the ciompi revolt in July 1378.
In 1380 the Otto della Guerra were merged with the Otto della Guardia (installed after the Ciompi-revolt) into the Otto della Guardia e Balìa.  
(5) In addition to the guild of the dyers and the guild of the doublet makers, a third guild for the other textile workers was established in July 1378. The last one was abolished after a few months and the other 2 in 1382 (see art. Florence, the ciompi and the 3 small guilds of the People of God).

 
Literatuur:

Franceschi, F.               I ‘Ciompi’ a Firenze, Siena e Perugia . In: Rivolte urbane e rivolte citadine nell’
                                    Europa del Trecento) Firenze, 2008.
Taddei, I.                     Florence and Tuscany, fourteenth-nineteenth centuries - II. The Florentine
Political System in the Fifteenth Century - Presses universitaires de Rennes

Van Laerhoven, J.        zie art. De Oorlog van de 8 Heiligen (1375-78)
zie art. De opstand van de Ciompi in 1378
                                   zie art. Firenze, de ciompi en de 3 kleine gilden van het Volk van God.
zie art. De vertegenwoordiging van de kleine gilden in het Florentijns stadsbestuur
(1282-1532)