Slavernij in het Firenze van de renaissance

Slavernij in het Firenze van de renaissance

 

Slavernij en het houden van slaven (die meestal het slachtoffer van oorlogsomstandigheden waren) heeft altijd bestaan, maar een georganiseerde slavenhandel was enkel gebruikelijk in bepaalde perioden, zoals dat o.a. het geval was in het Italië van de 14de en 15de eeuw. Belangrijke informatiebronnen waren hierbij het archief van Francesco Datini, de koopman van Prato, het Florentijnse register van de slaven uit 1366, het register van verkochte slavinnen door de Cambini-bank van 1474/76 (uit het archief van het Ospedale degli Innocenti) en de Catasti (belastingregisters) van 1427 en volgende jaren.

Sedert 1364 was het in Firenze toegestaan om slaven te houden op voorwaarde dat het geen christenen waren. In de 14de eeuw waren de meeste slaven afkomstig uit het Oosten, vooral uit het tegenwoordige Rusland (Tartaren), uit de Balkan, Griekenland en Turkije. Zij werden rechtstreeks aangevoerd via de Italiaanse havens van Venetië, Genua, Pisa en Napels. Pas in de 15de eeuw en zeker vanaf de 16de was er ook sprake van Afrikaanse slaven (die voornamelijk via Lissabon werden aangevoerd).
Na de pestepidemieën van de 14de eeuw was er door een gebrek aan werkkrachten een toename van het aantal slaven in Toscane vastgesteld (sommige bronnen spreken van een 1000-tal alleen al in Firenze), maar in 1427 waren er dat volgens de catasto (die hun waarde wist te schatten) nog 294 (minder dan 1% van de bevolking). Van die 294 waren er 289 slavinnen (98%), die meestal gekocht werden toen zij nog (erg) jong waren. Dat het aantal slaven in Firenze lager was dan in vele andere Italiaanse steden (in Genua bedroeg het cijfer bijna 1700) had alles te maken met de taak van de slaven.
Vooral in Toscane waren het vooral vrouwen of meisjes die in het huishouden van de rijke burgergezinnen belast werden met het vuile en zware werk dat de vrije dienaressen niet graag deden. Bovendien was de aankoopprijs van een slavin minder dan 6 jaar loon voor een vrije dienstmeid. De gemiddelde prijs voor een slavin bedroeg in de 14de eeuw nog 30 florijnen. In 1427 was dat al 45 fl.  waarbij de maximumprijs tot 70 fl. kon gaan.
Enkel de rijke burgers konden zich 1 of meer slaven permitteren, maar toch wordt er in de lijst van verkochte slavinnen door de Cambini-bank uit Firenze een schoenmaker vermeld uit Pisa, een zekere Morello, die een zwarte slavin gekocht had voor 40 fl.
In deze lijst (met de naam van de kopers), die de jaartallen 1474 tot 1476 bestrijkt is er sprake van in totaal 25 slavinnen. Van 8 is geweten dat zij blank waren en van 6 dat zij een zwarte huidskleur hadden; van de anderen werd dat niet vermeld. Voor de 8 blanke slavinnen werd er gemiddeld 55 florijnen betaald en voor de 6 zwarte 37 fl. Er stonden ook twee 10-jarige meisjes op de lijst; de zwarte werd verkocht voor 32 fl. en de blanke voor  40 fl.

Fig. 1 Cappella dei Magi (B. Gozzoli)

In 1452 had paus Nicolaas V met zijn bulle Dum diversas (vrij vertaald: “tot nader order”) aan de Portugese koning Alfons V de toelating gegeven om niet-christelijke (de paus bedoelde vooral Afrikaanse) landen te  veroveren, hun inwoners gevangen te nemen en als slaaf te behandelen. Men kan dit beschouwen als de goedkeuring van de kolonisatie en de slavenhandel. Hij herhaalde zijn bulle in 1455 en achteraf werd dit ook nog eens bevestigd door Sixtus IV en Leo X.

In de fresco’s die Piero il Gottoso de’ Medici in de kapel van het Palazzo Medici heeft laten schilderen door Benozzi Gozzoli in 1460 loopt naast de muilezel van Cosimo een zwarte man met een boog. Of hij een slaaf was of een vrijgelatene, is niet geweten. Waarschijnlijk zal hij een soort bodyguard van de Medici geweest zijn (zie fig.1).

Meestal kwamen de slavinnen (en slaven) onder de supervisie van de vrouw des huizes: het bezit van een aantal slaven vermeerderde haar aanzien, maar ze moest soms ook genoegen nemen met de seksuele prestaties die hun slavinnen aan de meester des huizes leverden. Het omgekeerde, waarbij een mannelijke slaaf zijn meesteres van dienst was, zal ook wel voorgekomen zijn, maar alleszins in veel geringere mate. In het Ospedale degli Innocenti, het vondelingentehuis van Firenze, was ca. 30% van de binnengebrachte zuigelingen (tussen 1430 en 1445) het resultaat van een dergelijke meester-slaaf relatie. Soms werden de kinderen, die op die wijze het levenslicht zagen, echter ook gewoon in het gezin aanvaard en kreeg de slavin-moeder haar vrijheid of een beter statuut binnen het huishouden. Ze kreeg bijvoorbeeld een eigen kamertje en mocht baas spelen over de andere slavinnen.  Het kon echter ook gebeuren dat zij naar het Ospedale degli Innocenti gestuurd werd om er als voedster op te treden en op die manier voor haar meester nog wat geld in het laadje te brengen (zie art. De vondelingen van Firenze).

Volgens de catasto van 1457 omvatte het huishouden van Cosimo en zijn vrouw Contessina de’ Bardi naast hun gewone gezinsleden ook 4 slaven. Eén van hen was een Slavische slavin die Cosimo Maddalena noemde en die hij tijdens een zakenreis in Venetië gekocht had en mee naar Firenze had gebracht. De meeste slavinnen kregen een christelijke naam. Contessina had het meisje opgenomen in haar gezin evenals het zoontje dat Cosimo bij Maddalena verwekt had. Deze Carlo, die de naam de’ Medici kreeg, verbleef samen met zijn halfbroers Piero en Giovanni in het palazzo, maar werd al vrij vroeg naar Rome gestuurd in verband met zijn kerkelijke toekomst. In  1450  werd hij kanunnik van de dom van Firenze en in 1460 was hij  provoost van de dom van Prato (zie art. over Carlo de’ Medici).  

Van Leonardo da Vinci, die geboren werd in 1452, wordt gezegd dat hij de zoon was van notaris Piero da Vinci en een Kaukasische slavin genaamd Chataria. Volgens andere bronnen was zij een boerenmeisje dat luisterde naar de naam Caterina.
Ook van de kunsthistoricus Giorgio Vasari is geweten dat hij het kind dat hij verwekt had in 1567 bij een dienstmeid of slavin (die veelzeggend als Isabella Mora geregistreerd werd) had afgestaan aan het Ospedale degli Innocenti.

Fig. 2 Ritratto di una dona nera (Annibale Caracci, Leeds)

Omdat de meeste slavinnen in het huishouden werkten werden zij soms ook serva genoemd, waardoor verwarring kon ontstaan omdat een serva (een dienstmeid) niet noodzakelijk een schiava (slavin) was.
Toen kardinaal Giulio de’ Medici in 1511 een kind (de latere hertog Alessandro) verwekt had bij een dienstmeid uit het Palazzo van Alfonsina Orsini in Rome, werd dat meisje, een zekere Simunetta, een serva genoemd.
Voor sommige historici was zij een slavin van Moorse origine  omdat men er in de 16de eeuw ook vanuit ging dat een slavin normaliter uit Afrika kwam. Voor anderen was zij een lokale plattelandsvrouw en is Alessandro’s bijnaam “il Moro”, dus eigenlijk niet gerechtvaardigd: de discussie is nog steeds aan de gang (zie artikels over Alessandro il Moro).
Door de hardnekkige pogingen om absoluut de Moorse moeder van hertog Alessandro te willen vinden wordt er op sommige websites een zogezegde afbeelding van Simunetta getoond, die totaal uit de lucht gegrepen is (zie fig.2).
Het gaat hier over een schilderij van een zwarte vrouw dat wordt toegeschreven aan Annibale Caracci. Het bewuste portret behoort tot een privé-collectie in Leeds, dateert uit ca. 1580 en maakte deel uit van een groter schilderij. Dat de vrouw in kwestie Simunetta zou zijn, is hier duidelijk wishful thinking. Van een dienstmeid (slavin?) die achteraf met een ezeldrijver uit Collevecchio getrouwd was en die door Alessandro zelf werd doodgezwegen zal er een halve eeuw later zeker geen portret geschilderd zijn

Sommige slaven of slavinnen, die “beloond” werden met hun vrijheid, geraakten niet aan een degelijke job en verzeilden in de prostitutie of in de criminaliteit. Van een aantal van hen is geweten dat zij hun meester of meesteres bestolen en zelfs vermoord hebben (zie art. over de doodstraf in Firenze). Ook het bezwangeren van andermans slavin of het helpen ontvluchten van een slaaf werd zwaar bestraft. Wanneer een slavin de toelating kreeg om te trouwen werd zij automatisch een vrije vrouw, maar dat was eerder zeldzaam en gewoonlijk bleef de slaaf/slavin bezit van de meester en kon hij of zij zelfs bij faillissement overgedragen worden aan de nieuwe eigenaar. Ook Joodse families hadden slaven in dienst, van hen werd gezegd dat zij ze beter behandelden dan de christenen. Maar zelfs als ze goed behandeld werden, bleven het slaven, die voor de rest van hun dagen moesten optornen tegen vooroordelen, misbruiken en (soms letterlijk) gebrandmerkt waren als outcasts.

Fig.3 Laura Dianti (Tiziaan, H.Kisters Collection, Kreuzlingen)

In de 15de eeuw was het bezit van slaven in Toscane en Italië er (o.a. door een demografische groei) op achteruitgegaan, maar in de loop van de 16de eeuw kende de slavernij een heropleving toen men roeiers nodig had op de galeien die de Turkse schepen bekampten in de Middellandse Zee. Gevangen christenen (wit of zwart) werden dan op hun beurt slaven in de Turkse vloot. In het Cinquecento werd het bezit van zwarte slaven en slavinnen ook nog steeds beschouwd als een statussymbool en soms werden zij ook gekocht als speeltjes voor de kinderen van de rijke patriciër of als curiositeit (zie fig.3).

Tiziaan schilderde Laura Dianti (minnares en 3de echtgenote van Alfonso I d’ Este) ca. 1523 met een jonge zwarte page, die met bewondering kijkt naar zijn meesteres, maar tegelijkertijd ook haar chaperon was.

Er zijn in de renaissance en in de volgende eeuwen ook nog vele dergelijke portretten en schilderijen gemaakt, waarbij de kunstenaars vooral op zoek gingen naar een exotisch effect. Er werden echter ook portretten gemaakt van zwarte hoogwaardigheidsbekleders, want niet alle Afrikanen die verbleven in het Europa van de renaissance waren slaven; er waren ook vrije mensen bij die als militairen, muzikanten, handelaars en ambassadeurs een carrière in het blanke continent hadden uitgebouwd, maar hun situatie kan uiteraard niet vergeleken worden met die van de zwarte slaven om wiens lot zij zich trouwens geenszins bekommerden.

JVL

Slavery in Renaissance Florence

 

Slavery and the keeping of slaves (who were mostly victims of war conditions) has always existed, but an organized slave trade was only common in certain periods, as was the case in Italy in the 14th and  15th  centuries. Important sources of information were the archive of Francesco Datini, the merchant of Prato, the Florentine register of the slaves from 1366, the register of slaves sold by the Cambini bank of 1474/76 (from the archive of the Ospedale degli Innocenti) and the  Catasti  (tax registers) of 1427 and subsequent years.

Since 1364 it was allowed in Florence to keep slaves on the condition that they were not Christians. In the 14th  century, most slaves came from the East, especially from today's Russia (Tartars), from the Balkans, Greece and Turkey. They were brought in directly through the Italian ports of Venice, Genoa, Pisa and Naples. Only in the 15th  century and certainly from the 16th most slaves came from Africa (and were mainly brought in via Lisbon).
After the plague epidemics of the 14th century, due to a lack of workers, there was an increase in the number of slaves in Tuscany (some sources speak of 1.000 in Florence alone), but in 1427, according to the  catasto (that was able to estimate their value), their number was fixed on 294 (less than 1% of the population). Of those 294, 289 were female slaves (98%), who were usually bought when they were (very) young. The fact that the number of slaves in Florence was lower than in many other Italian cities (almost 1.700 in Genoa) had everything to do with their duties.
Especially in Tuscany most female slaves were burdened in the household of the rich middle-class families with the dirty and heavy work that the free servants did not like to do. Furthermore, the purchase price of a slave girl was less than 6 years' wages for a free maid. The average price for a slave girl in the 14th century was about 30 florins but in 1427 increased to 45 fl. with maximum prices going up to 70 fl.
Only the rich citizens could afford 1 or more slaves, but in the list of slaves sold by the Cambini bank is mentioned a shoemaker from Pisa, a certain Morello, who had bought a black slave for 40 fl.
In this list (with the name of the buyers), which covers the years 1474 to 1476, is registered a total of 25 slaves of which 8 are known to be white and 6 are known to be black. For the 8 white slaves an average of 55 florins was paid and for the 6 black 37 fl. There were also two little 10-year-old girls on the list; the black one was sold for 32 fl. and the white one for 40 fl.

In 1452, Pope Nicholas V, with his bull Dum diversas  ("until further notice") had given the Portuguese king Alfonso V permission to conquer non-Christian (the pope meant mainly African) countries, to capture their inhabitants and to treat them as slaves. One can consider this as the approval of colonization and the slave trade. The bull was repeated in 1455 and afterwards confirmed by Sixtus IV and Leo X. 

In the frescoes that Piero il Gottoso de' Medici had painted in the chapel of the Palazzo Medici by Benozzi Gozzoli in 1460, there is a black man with a bow walking next to Cosimo's mule. Whether he was a slave or a freed man is not known. He probably must have been a kind of bodyguard of the Medici (see fig.1).

The female slaves usually came under the supervision of the lady of the house: the possession of a number of slaves increased her prestige, but she sometimes also had to settle for the sexual services that their slaves provided to the master of the house. The opposite, when a male slave was of service to his mistress, must also have occurred, but certainly to a much lesser extent. In the Ospedale degli Innocenti, the foundling home of Florence, about 30% of the infants brought in (between 1430 and 1445) were the result of such a master-slave relationship. But sometimes, these children were simply accepted into the family and the slave mother was given her freedom or a better status within the household. She could get her own room and was allowed to play boss over the other slaves. 
It could also happen that she was sent to the Ospedale  degli Innocenti to act as a nurse for the foundlings and in this way to bring in some extra money for her master (see art. The foundlings of Florence).

According to the catasto  of 1457, Cosimo and his wife Contessina de' Bardi employed 4 slaves in their household. One of them was a Slavic girl slave (called Maddalena as most slaves were given a Christian name) which Cosimo had bought during a business trip in Venice and brought with him to Florence.
Contessina had taken the girl into her family as well as the son that Cosimo had fathered with Maddalena. This boy, named Carlo de' Medici, stayed in the palazzo with his half-brothers Piero and Giovanni, but was quite early sent to Rome in prospect of his ecclesiastical career. In 1450 he became canon of the cathedral of Florence and in 1460 he was provost of the cathedral of Prato (see art. about Carlo de' Medici).

It is also said of Leonardo da Vinci, who was born in 1452, that he was the son of notary Piero da Vinci and a Caucasian slave named Chataria. According to other sources, she was a peasant girl and called Caterina.
When Giorgio Vasari, the well known historian, had fathered a child in 1567 with his maid (or Moorish slave registered as Isabella Mora?), the boy was immediately sent to the Ospedale degli Innocenti.

Because most female slaves worked in the household, they were sometimes also called serva, which could cause confusion because a serva  (a maid) was not necessarily a schiava  (a female slave).
When in 1511 Cardinal Giulio de' Medici fathered a child (the later Duke Alessandro) with a maid from the Palazzo of Alfonsina Orsini in Rome, that girl, a certain Simunetta, was called a serva. 
For some historians she must have been a slave of Moorish origin because in the 16th century  it was assumed that all slave girls came from Africa. For others, she was a local country woman and therefore Alessandro's nickname "il Moro", was not justified. This discussion is still going on (see articles on Alessandro il Moro).
Due to the persistent attempts to find this Moorish mother of Duke Alessandro, a so-called image of Simunetta that is shown on some websites, is a complete fake (see fig.2). It is a painting of a black woman attributed to Annibale Caracci. The portrait belongs to a private collection in Leeds, dates from around 1580 and was part of a larger painting. That the woman in question would be Simunetta is clearly wishful thinking because there is no chance that (half a century later) a portrait was painted of a black slave, completely silenced by Alessandro himself and married to a donkey driver from Collevecchio

Some slaves who were "rewarded" with their freedom, did not get a decent job and ended up in prostitution or crime. A number of them are known to have robbed and even murdered their master or mistress (see art. on the death penalty in Firenze). The impregnating of other people's slaves or helping them to flee was also severely punished. When a slave girl was allowed to marry, she automatically became a free woman, but that was rather rare and usually the slave remained the property of the master and he or she could even be transferred to the new owner in the event of bankruptcy.
Jewish families also employed slaves, but they were said to treat them better than the Christians. Even if they were treated well, they remained slaves, who had to fight prejudice, abuses and were (sometimes literally) branded outcasts for the rest of their days.

In the 15th century the ownership of slaves in Tuscany and Italy had declined (partly due to demographic growth), but in the course of the 16th  century slavery experienced a resurgence when rowers were needed on the galleys that fought the Turks in the Mediterranean Sea. Imprisoned Christians (white or black) then in turn became slaves in the Turkish fleet.

 In the Cinquecento, the possession of black slaves was still considered a status symbol and sometimes they were also purchased as playmates for the children of the rich patrician or as curiosities  (see fig.3).
Titian painted Laura Dianti (mistress and 3the wife of Alfonso I d'Este) ca. 1523 with a young black page, who looks with admiration at his mistress, but is at the same time her chaperon.
Many such portraits and paintings were made in the Renaissance and in the following centuries, in which the artists mainly went in search for an exotic effect. However, portraits were also made of black dignitaries, for not all Africans who stayed in Renaissance Europe were slaves; there were also free black people who, as soldiers, musicians, traders and ambassadors, had built a career in the white continent and their situation cannot be compared to that of the black slaves. But the colored people with influence did not care about the fate of their black slave brothers and sisters.

Literatuur:

Angiolini, F.                         Slaves and slavery in early modern Tuscany (1500-1700),
                                            in: Italian History and Culture,  nr 3, 1997, p 67.
Boni, M & Delort, R.         Des esclaves Toscans, in : Mélanges de l’ école Française de Rome,
2000, p.1057-77.
McKee, S.                            Domestic slavery in renaissance Italy 1,
in: Slavery and abolition,  vol 29 nr 3, 2008.
Origo, I                 The domestic enemy: the eastern slaves in Tuscany in the 14th & 15th century,
                                            in: Speculum, vol 30, nr.3, juli 1955.
Spicer, J.  (ed)                    Revealing the African presence in renaissance Europa.   Baltimore, 2013.
Tognetti, S.                           The trade of black African slaves in 15th centrury Florence,   
                                            in: Black Africans in Renaissance Europe (ed.T Earle & K.Lowe).
Cambridge, 2005.
Van Laerhoven, J.    De Medici en de ridders van Santo Stefano.  Kermt, 2018
zie art. De vondelingen van Firenze.
zie art. De doodstraf in Firenze
zie art. Was Alessandro il Moro werkelijk een Moor?
zie art. Was Carlo de’ Medici de betovergrootvader van hertog Cosimo I ?