Was Savonarola's Grote Raad werkelijk democratisch?

Was Savonarola’s Grote Raad werkelijk democratisch?

Van Girolamo Savonarola wordt nogal eens gezegd dat hij na de verjaging van de Medici in november 1494 het Florentijnse bestuursapparaat wilde democratiseren. Dat had dan voornamelijk te maken met het idee van de oprichting van een Grote Raad waar ook “het volk” zitting kon in krijgen. De  boeteprediker van de dominicanen uit San Marco was de geestelijke en feitelijke leider van de stadstaat geworden, maar hij ging voor de vernieuwing van het regime te rade bij de magistraten van het oude bestuur.
Op 30 november 1494 riep de signoria (onder leiding van Francesco di Martino Scarfi) een comité (een consiglio di richiesti of een pratica) bijeen dat een parlamento (volksreferendum) organiseerde, waarbij de Florentijnen zich akkoord verklaarden met de afschaffing van de Medici-instellingen, het opstellen van een nieuwe lijst van verkiesbare burgers (de squittinio) en de samenstelling van een groep van 20 riformatori die voor de uitvoering moesten zorgen. Elk stadsdeel had recht op 5 vertegenwoordigers (zie de lijst met hun namen) waarvan er 4 behoorden tot de arti maggiori (de grote gilden).

In feite kan men hen ook accoppiatori (kiesmannen) noemen want zij moesten de verkiezingen voorbereiden van de verschillende bestuurscolleges (waarvan  de samenstelling en de ambtstermijn onveranderd bleven. De meeste van die riformatori waren nog afkomstig uit de oude Medici-raad van 70 maar waren het nu roerend eens over een republikeins bestuurlijk systeem zonder het leiderschap van Piero de’ Medici. Het was de uiteindelijke bedoeling om verkiezingen weer bij lottrekking te laten gebeuren (zie verder), maar voorlopig konden de accoppiatori dat nog met open beurs (a mano) doen om te vermijden dat ook de namen van aanhangers van Piero, die nog in de beurzen zaten, zouden getrokken worden. Een herhaling van de fout die Rinaldo degli Albizzi gemaakt had in 1434 was hoogst onwenselijk.

Aangezien 16 van de 20 accoppiatori tot de klasse der optimaten behoorden, kwam er protest uit de hoek van de lagere en middenklasse tegen hun benoeming en ontstond er een meningsverschil tussen de voorstanders van een governo largo (een systeem met meer inspraak voor het volk via een grote raad dat de voorkeur had van Savonarola) en een governo stretto (een oligarchisch systeem met behoud van de republikeinse instellingen, maar dan zonder de Medici).
Guidantonio Vespucci was een fervent voorstander van de governo stretto en Paolantonio Soderini was de bezieler van de governo largo (of popolare). Net zoals zijn medestanders (en trouwe Savonarola-aanhangers) Giambattista Ridolfi, Francesco Valori, Jacopo Salviati en Piero Guicciardini was Soderini zelf nochtans afkomstig uit een oude traditionele familie.

Na het nodige overleg geraakte men het eens met het voorstel dat de corrupte bestuursorganen uit de tijd van de Medici, zoals de Raad van 70 en de Raad van 100, zouden afgeschaft worden en dat de Volksraad (de Consiglio del Popolo) en de Stadsraad (de Consiglio della Comune) zouden vervangen worden door één Grote Raad (de Consiglio Maggiore), waarvan het samenstellen ook een opdracht voor de 20 riformatori was.
Op 23 december 1494 werd de oprichting van de Grote Raad met een grote meerderheid goedgekeurd door de leden van de oude raden (waarvan een groot deel al meteen naar de nieuwe raad kon overstappen). De eerder genoemde colleges (de signoria etc) bleven bestaan, maar kwamen onder voogdij te staan van die nieuwe Grote Raad, die ook voor hun verkiezing moest zorgen. De namen van diegenen die tijdens het Medici-bewind nog persona non grata waren, werden opnieuw in de lijsten opgenomen.
Terwijl de leden van de colleges voor een korte periode van enkele maanden werden verkozen, werden de leden van de Grote Raad voor het leven benoemd. Zij hielden zich niet enkel bezig met electorale, maar ook met financiële, religieuze, militaire en juridische kwesties.

Savonarola had zich met het invoeren van de Grote Raad laten inspireren door de directe democratie in het oude Athene en het bestaande regime in Venetië.

Er werd beslist dat men lid van de Grote Raad  kon worden als men zelf (of een voorvader) reeds gezeteld had in 1 van de 3 Maggiori (signoria, dodici en sedici), geen schulden had bij de fiscus en ouder was dan 29 jaar.  Die leeftijdsgrens werd achteraf een paar keer aangepast en ook in verband met de problemen met de fiscus (de specchio) werden er maatregelen getroffen. Er waren immers nog personen die schulden hadden, die hen ten onrechte door het Medici-bestuur opgelegd waren, of nieuwe schuldenaars die nog niet geregistreerd waren. Wat die voorvaderlijke aanwezigheid in de 3 Maggiori betrof (de beneficio dei 3 maggiori) werd er later aan toegevoegd dat dit niet van toepassing was voor afstammelingen van natuurlijke kinderen (een maatregel waar ook Niccolò Machiavelli het slachtoffer van geworden was).
Het was vrij duidelijk dat een uitbreiding van de Grote Raad bedoeld was om het aantal medestanders te vergroten terwijl een restrictie het aantal tegenstanders moest reduceren. In januari 1497 had Francesco Valori, de leider van de frateschi, de minimum leeftijd voor de raadsleden van 29 verlaagd tot 24 en hij hoopte daarmee het aantal medestanders te vergroten. Maar dat viel zwaar tegen want bij die “jongeren” zaten vele tegenstanders van de frate. Ook het meer of minder in rekening te brengen van de schuldenlast bij de stadskas (de specchio) kon het ledenaantal doen stijgen of dalen. 

Er was dus niet enkel de kwestie van wie er lid mocht worden, maar ook van het aantal. Tot ontzetting van de optimaten bleek dat na het raadplegen van de electorale archieven het aantal gegadigden voor de Grote Raad, rekening houdend met deze criteria, meer dan 3000 bedroeg. Sommige bronnen spreken van 3200, andere zelfs van 3600 geselecteerden en in theorie kon dus iedere mannelijke Florentijnse burger (die aan de gestelde eisen voldeed) in aanmerking komen voor het lidmaatschap van de Grote Raad en dus ook voor een bestuursfunctie. Het burgerschap was nog steeds verbonden aan de inschrijving bij een gilde en de grote en kleine gilden hadden nog steeds hun vast aandeel in de bestuursorganen.
Met zo’n groot aantal leden ging het moeilijk werken worden en indien er meer dan 1000 of 1500 geselecteerden waren, besliste men om de vergaderingen van de Grote Raad  te houden in sessies van 500. Er werden dus voor het jaar 1495 3 sessies (terzati) voorzien, maar dat was eigenlijk niet nodig geweest want niet alle 3000 genomineerden waren in orde met de specchio of waren gewoon niet komen opdagen.

Vooral als er verkiezingen op til waren, was de opkomst vrij groot; de leiders van de facties zullen dan hun aanhangers opgeroepen hebben om in grote getale deel te nemen aan de stemming.  Voor de plenaire vergadering van 15 februari 1496 (die voor het eerst doorging in de Zaal van de 500 die Savonarola speciaal had laten bouwen) waren er 1753 aanwezigen (zie fig.1). De architect Simone del Pollaiuolo (il Cronaca) zorgde in 1495 voor de constructie van de zaal en Giorgio Vasari 60 jaar later voor de decoratie.

Fig.1 Sala dei 500 (Palazzo Vecchio)

Maar behoudens enkele uitzonderingen (tijdens de zitting van 24 april 1496 zouden er volgens kroniekschrijver Piero Parenti meer dan 2000 raadsleden opgedaagd zijn) begon het aantal stilaan te dalen en werd het quorum van 1000 (om geldig te kunnen vergaderen) nog maar nipt (en soms niet eens) gehaald. Volgens de wet van december 1494 moest een besluit door de Grote Raad met een 2/3 meerderheid van de geselecteerden worden goedgekeurd, maar dat betekende dus de facto 2/3 van de aanwezigen. 

Het absenteïsme, ten gevolge van ziekte, schorsing of beroepsbezigheden, was vrij groot en dat had men in december 1494 bij de oprichting niet voorzien. Het was vrij logisch dat druk bezette kooplui of neringdoeners geen tijd en geen zin hadden om bij elke vergadering aanwezig te zijn.  De klok (la campana) van het Palazzo Vecchio riep de raadsleden op om naar de vergaderingen te komen en wie te laat kwam of helemaal niet verscheen kreeg op de duur een boete en werd op de specchio geplaatst. Maar zelfs dat hielp niet. In zijn toespraak in de Grote Raad van 24 november 1496 wist gonfaloniere di compagnia  Ubertino de’ Risaliti te melden dat er van de 3347 burgers die toen in theorie geselecteerd waren er slechts 1500 effectief konden deelnemen aan de zitting en die waren dan nog niet eens allemaal opgedaagd.  Er werden dan ook regelmatig nieuwe selecties van kandidaten doorgevoerd en diegenen die uit de Grote Raad verwijderd waren, konden een nieuwe aanvraag doen.

De vrees van de oligarchen om hun greep op het politieke leven te verliezen door het oprichten van de Grote Raad was in feite ongegrond, want de geselecteerden van het “volk” (de lagere en de middenklasse) konden het zich niet permitteren om zich, zoals de “beroepspolitici” uit de begoede families, altijd vrij te maken.
Savonarola’s opzet om il popolo met zijn Grote Raad meer inspraak te geven was dus in feite mislukt want het waren uiteindelijk toch de optimaten die de touwtjes in handen hadden. De tegenstelling binnen de Grote Raad was er dus geen van het volk tegen de oligarchen, maar van de oligarchische facties onderling. Naast de frateschi (de aanhangers van Savonarola die spottend ook piagnoni genoemd werden) waren er de arrabiati (tegenstanders van de Medici maar ook van Savonarola), de palleschi (de  hevige Medici-supporters) en de bigi (de lauwe Medici-aanhangers). Van partijen en van partijtucht was niet echt sprake en tijdens de debatten konden welbespraakte sprekers het stemgedrag van de twijfelaars beïnvloeden. Ondanks het feit dat de frateschi (aanvankelijk) een groot overwicht hadden in de Grote Raad werden niet alle voorstellen die uit de hoek van Savonarola kwamen zonder meer goedgekeurd en hadden niet alle colleges een frateschi-meerderheid.

De voorstanders van een governo stretto hadden er ook voor gezorgd dat er binnen de Grote Raad ook een Raad van 80 gekozen werd (een soort senaat) die advies moesten geven aan de signoria en de ambassadeurs en legercommissarissen moesten aanstellen. De leden van de 80 (voor het merendeel oligarchen) waren ouder dan 40 jaar en werden verkozen voor 6 maanden, maar waren herkiesbaar. Ieder wetsvoorstel dat door de signoria werd ingediend passeerde de Raad van 80 en moest dan door  de Grote Raad met 2/3 van de (aanwezige) stemmen worden goedgekeurd. Het 1ste wetsvoorstel dat door de Grote Raad werd goedgekeurd was het verlenen van een algemene amnestie (voor de bannelingen van november 1494), onmiddellijk gevolgd door de bekrachtiging van een wetsvoorstel dat een beroep mogelijk maakte tegen de arbitraire doodvonnissen van de Otto di guardia.

De riformatori waren in november 1494 aangesteld voor 1 jaar, maar in juni 1495 had Paolantonio Soderini reeds voorgesteld om hun taak volledig te laten overnemen door de Grote Raad.  Uit angst voor een terugkeer van Piero de’ Medici hadden de 20 accoppiatori (toen de verkiezing nog a mano gebeurde) er voor gezorgd dat de eerste 3 signorie van 1495 werden geleid door hevige tegenstanders van de Medici (met name Francesco Corbizzi, Tanai de’ Nerli en Bardo Corsi). Bij de verkiezing van de signoria van juli en augustus, die voor het eerst werd georganiseerd door de Grote Raad, werd (toeval of niet?) Lorenzo di Anfrione Lenzi (een hevige aanhanger van de frate) de nieuwe gonfaloniere di giustizia.

Voor de samenstelling van de colleges en de Raad van 80 werden enkel nog de namen van leden van de Grote Raad weerhouden, zodat er in feite sprake kon zijn van één groot coöptatiesysteem. De riformatori van november 1494 werden vervangen door via lottrekking geselecteerde accoppiatori (kiesmannen). Voor de verkiezing van de 8 priori (die de signoria vormden) stelden 96 kiesmannen (24 per stadsdeel) een kandidaat voor. Van die 96 kandidaten werden er na de stemming in de raad nog 8 (2 per stadsdeel en 2 uit de kleine gilden) overgehouden.
Voor de verkiezing van de gonfaloniere di giustizia werden er van de 20 kandidaten 2 geselecteerd: wie dan de meeste stemmen behaalde (zwarte bonen) werd de nieuwe banierdrager. Ook voor de samenstelling van de andere belangrijke colleges ging men op dezelfde manier te werk.  
In de plaats van de arbitraire benoeming uit het Medici-tijdperk en de echte lottrekking uit de republikeinse periode was er dus sprake van een soort van geleide loting, waar echter niet iedereen mee akkoord ging.  In de lente van 1496 had er zich een groep van ca. 200 optimaten gevormd, de zogenaamde Intelligenza, die een terugkeer naar het vroegere systeem van de algemene lottrekking wilde forceren.
Als men er van uitgaat dat, zoals dat het geval was bij de samenstelling van de colleges (signoria, otto dieci etc.), waar volgens de regel 1/4 van de verkozenen uit de middenklasse (d.w.z. de kleine gilden) afkomstig was, met dit principe ook rekening gehouden werd (door een geleide loting) voor de verkiezing van de Grote Raad, dan konden ca. 2400 leden van de 3200 behoren tot de traditionele families en 800 tot de popolo. Via het systeem van de algemene “echte” lottrekking waren de leden van de Intelligenza er van overtuigd dat de kansen van de oligarchen om verkozen te worden in de colleges (en dus ook hun macht) zouden stijgen.  Hun voorstel was dus helemaal niet democratisch bedoeld, integendeel.

De verkiezingen waren een pure aangelegenheid van de Grote Raad geworden en wie geen lid was viel uit de boot. Om een idee te krijgen van de identiteit van de leden van die Grote Raad kan men, bij gebrek aan specifieke lijsten, de tratte consulteren van de 3 Maggiori van 1495 tot 1498. Het merendeel van de verkozen gonfalonieri, priori, buonomini en gonfalonieri di compagnia, heeft ongetwijfeld ook gezeteld in de Grote Raad. 

Uiteraard beantwoordde de Grote Raad niet aan de eisen van een echte democratie (in de moderne betekenis van het woord) aangezien het (erfelijk bepaald) lidmaatschap alleen voorbehouden was aan Florentijnse mannelijke burgers, die lid waren van een gilde en dus amper 5% van de bevolking vertegenwoordigden. Bovendien kan men de raad ook moeilijk democratisch noemen omdat het uiteindelijk toch de leden van de oligarchische families waren die het weer voor het zeggen hadden. Enkel het feit dat de verkiezingen (gedeeltelijk) bij lottrekking gebeurden (maar dat bestond al lang in Firenze) en dat er leden van alle strekkingen (geen partijen) bij het politiek gebeuren betrokken waren kan eventueel als democratisch bestempeld worden. Bij dat laatste moet echter aangestipt worden dat Savonarola tijdens één van zijn sermoenen (13 december 1496) gesproken had over een mogelijke uitzuivering van zijn eigen Grote Raad (waarbij hij vooral de Medici-aanhangers viseerde). 

Het ontbreken binnen de Grote Raad van echte partijen met een duidelijke structuur en een eensgezind programma was de oorzaak van de politieke ondergang van de frate. Hij had geen partijleden, maar enkel volgelingen en sympathisanten, die hem op de duur in de steek gelaten hebben. Hij had met zijn Grote Raad enkel maar de bedoeling gehad om zijn religieuze ideeën langs politieke weg te realiseren.

Toch bleef na Savonarola’s executie in mei 1498 zijn Grote Raad mits de nodige aanpassingen verder bestaan : zo werd in 1499 de verkiezing voor de minder belangrijke functies volledig door het lot bepaald en in 1501 werd het quorum voor de verkiezingen van de belangrijke colleges verlaagd tot 600. Er werden nu ook steeds meer pratiche (commissies) gehouden die door het kleine aantal beter konden functioneren en in feite vele taken van de Grote Raad stilaan overnamen.
Ook Piero Soderini (de broer van Paolantonio), die door de Grote Raad in 1502 aangesteld werd als gonfaloniere a vita (een leiderschap dat reeds vergeefs geambieerd werd door Lorenzo il Magnifico, maar ook al voorgesteld was door Savonarola in 1494 naar het voorbeeld van de Venetiaanse doge) heeft hem in stand gehouden tot in september 1512 bij de terugkeer van de Medici. Na een korte heropflakkering tijdens de 3de republiek in mei 1527 werd de Grote Raad definitief opgedoekt in 1532 met de komst van hertog Alessandro.

 20 riformatori (accoppiatori) nov. 1494

San Spirito:                   Domenico Bonsi, Tanai de’ Nerli, Ridolfo di Pagnozzo Ridolfi,
                                      Piero di Gino Capponi (arti maggiori) & Antonio di Sasso (arti minori)
Santa Croce:                Bardo Corsi, Niccolo Sachetti, Bartolo Giugni, Giuliano Salviati (arti
                                       maggiori) & Jacopo del Zaccheria (arti minori)
Santa Maria Novella:    Guidantonio Vespucci, Francesco di Martino Scarfi, Piero di Bartolo
                                       Popoleschi, Bernardo di Giovanni Rucellai (arti maggiori) &    
                                       Antonio di Manetto Manetti (arti minori)
San Giovanni:                Francesco di Bartolo Valori, Guglielmo d’ Antonio dei Pazzi,
                                       Braccio Martelli, Lorenzo di Pierfrancesco de’ Medici (arti maggiori) * & 
                                       Francesco Romoli (arti minori)

*Lorenzo behoorde tot de Medici-tak van de Popolani en was in 1494 niet verbannen. Hij maakte deel  
  uit van de groep der arrabiati.

JVL

Was Savonarola's Grand Council really democratic?

Girolamo Savonarola is often said to have wanted to democratize the Florentine government after the expulsion of the Medici in November 1494. This was mainly due to his idea of the creation of a Great Council in which "the people" could participate. The penitential preacher of the Dominicans from San Marco had become the spiritual and de facto leader of the city, but he consulted the magistrates of the old administration for the renewal of the regime.
On November 30, 1494, the signoria  (headed by Francesco di Martino Scarfi) convened a committee (a consiglio di richiesti or  a pratica) that organized a parlamento (a referendum of the people) in which the Florentines agreed to the abolition of the Medici institutions, the establishment of a new list of elected citizens (the squittinio) and the composition of a group of 20 riformatori to ensure implementation. Each city quarter was entitled to 5 representatives (see the list with their names) of which 4 belonged to  the arti maggiori (the large guilds).

In fact, they can also be called accoppiatori (electors) because they had to prepare the elections of the different colleges of which the composition and term of office remained unchanged.  Most of those riformatori had been members of the old Medici Council of 70 but they were all in favour now of a republican system without the leadership of Piero de' Medici.
The ultimate intention was to reintroduce elections by lottery (see below), but for the time being the accoppiatori could pick the names by hand (a mano) to avoid drawing the names of supporters of Piero, that were still in the bags. A repeat of Rinaldo degli Albizzi’s error of 1434 was highly undesirable. 

Since 16 of the 20 accoppiatori belonged to the class of the optimates, there was a protest from the middle and lower class against their appointment and a disagreement arose between the proponents of  a governo largo (a system with more participation for the people through a large council advocated by Savonarola) and a governo stretto (an oligarchic system preserving the republican institutions, but without the Medici).
Guidantonio Vespucci was a staunch supporter of  the governo stretto and Paolantonio Soderini was the driving force behind the idea of the governo largo (or popolare). Just as his allies (and loyal Savonarola supporters) Giambattista Ridolfi, Francesco Valori, Jacopo Salviati and Piero Guicciardini, Soderini himself came however from an old traditional family.

After a lot of debating, it was agreed that the corrupt governmental bodies of the Medici era, such as  the Council of 70 and the Council of 100, should be abolished and that the Council of the People (the Consiglio del Popolo) and the Council of  the City (Consiglio della Comune) would be replaced by 1 new Grand Council  (the Consiglio Maggiore), of which the composition was also a task for the 20 riformatori.
On December 23, 1494, the creation of the Grand Council was approved by the old city council  members (of which a majority could immediately switch to the new council).
The aforementioned colleges (the signoria etc) continued to exist, but came under the tutelage of the new Grand Council, which also had to take care of the elections. The names of those who had been declared persona non grata during the Medici rule were again included in the lists.
While the members of the colleges were elected for a short period, the members of the Grand Council were appointed for life. They dealt not only with electoral, but also with financial, religious, military and legal issues.

With the introduction of the Great Council, Savonarola had been inspired by direct democracy in ancient Athens and the existing regime in Venice.
It was decided that one could become a member of the Great Council if one (or an ancestor) had already seated in 1 of  the 3 Maggiori (signoria, dodici and sedici), was older than 29 years and free of debts to the tax authorities.  This age limit was adjusted a few times afterwards and measures were also taken in connection with financial obligations (the specchio). After all, some people had still debts, wrongly imposed on them by the Medici administration, and other new debtors had not yet been registered. Concerning that ancestral presence in  the 3 Maggiori (the beneficio dei 3 maggiori), it was later added that this did not apply to descendants of illegitimate children  (a measure of which also Niccolò Machiavelli had become a victim).
It was quite clear that an extension of the Great Council was intended to increase the number of supporters while a restriction was to reduce the number of opponents. In January 1497, Francesco Valori, the leader of the frateschi, had lowered the minimum age for councillors from 29 to 24, hoping to increase the number of supporters. But that was a miscalculation because among those "young people" were many opponents of the frate. Changing the limits of the specchio could also increase or decrease the number of council members.     

So there was not only the question of who could join the Great Council, but also of their number. To the dismay of the optimates, it turned out that after consulting the electoral archives, the number of candidates for the Grand Council, taking into account the previously mentioned criteria, exceeded 3000. Some sources speak of 3200, others of 3600 selected and in theory any male Florentine citizen (who met the requirements) could qualify for membership of the Grand Council and therefore also an administrative position. Citizenship was still linked to registration with a guild, and the large and small guilds still had their regular share in the governing bodies.
With such a large number of participants the Great Council could hardly function and if there were more than 1000 or 1500 selected, it was decided to hold the meetings of the Great Council in sessions of 500. So 3 sessions (terzati) were planned for the year 1495, but that was actually not necessary because not all 3000 nominees were free of the specchio or had shown up. 

Especially when elections were imminent, the turnout was quite large; the leaders of the factions will then have called on their supporters to participate in the votes as much as possible.  For the plenary session of  February 15, 1496 (which took place for the first time in the Hall of the 500 that Savonarola had specially built) there were 1753 attendees (see fig.1). The architect Simone del Pollaiuolo (il Cronaca) was in charge of the construction of the hall in 1495 and Giorgio Vasari took care of the decoration 60 years later. But with a few exceptions (during the session of April 24, 1496, when more than 2000 councillors would have turned up according to chronicler Piero Parenti), the number gradually began to decrease and the quorum of 1000 (in order to be able to meet validly) was only narrowly (and sometimes not even) reached. According to the law of December 1494, a decision had to be approved by the Grand Council by a 2/3 majority of the selected, but that meant de facto 2/3 of the people present.

Absenteeism, due to illness, suspension or professional occupation, was quite high and was not foreseen when the council was established in December 1494. It was quite logical that busy merchants or craftsmen had no time and no desire to be present at every meeting. The bell (la campana) of the Palazzo Vecchio called on the councillors to come to the meetings and those who arrived late or did not appear at all were eventually fined and placed on the specchio. But even that could not help. In his speech to the Great Council of November 24, 1496, gonfaloniere di compagnia  Ubertino de' Risaliti reported that 3347 citizens were theoretically selected at the time. Of the 1500 who were actually allowed to participate in the session not even all had shown up yet.
So new selections of candidates were regularly made up and those who had been removed from the Grand Council could apply again.

The fears of the oligarchs of losing their grip on political life because of the Great Council were actually unfounded, for the selected members of the "people" (the lower and middle class) could not, like the “professional politicians” from the traditional families, always free themselves to attend the meetings. Savonarola's intention to give il popolo more say with his Great Council had therefore in fact failed, because in the end it were still the optimates who were in control. The duality within the Great Council was therefore not one of the people against the oligarchs, but of the oligarchic factions among themselves. In addition to the frateschi (the followers of Savonarola who were also mockingly called piagnoni) there were the arrabiati (opponents of the Medici and of Savonarola), the palleschi (the fervent Medici supporters) and the bigi (the moderate Medici supporters). But there were no real parties with a party discipline, and during the debates eloquent speakers could influence the voting behaviour of the doubters. Despite the fact that (at first) the frateschi had a great preponderance in the Grand Council, not all proposals that came from Savonarola's corner were approved without further ado and not all colleges had a frateschi majority.

The proponents  of a governo stretto had ensured that a Council of 80 (a kind of senate) was also elected within the Grand Council to give advice to the signoria and appoint the ambassadors and army commissioners. The members of the 80 (mostly oligarchs) were over 40 years old and were elected for 6 months, but were eligible for re-election. Every bill proposed by the signoria had to pass the Council of  80 and had to be approved by the Grand Council with 2/3 of the (present) votes. The 1st bill approved by the Grand Council was the granting of a general amnesty (for the exiles of November 1494), immediately followed by the ratification of a bill allowing an appeal against the arbitrary death sentences of the Otto di guardia.

The riformatori had  been appointed in November 1494 for 1 year, but in June 1495 Paolantonio Soderini had already demanded that their task should be completely taken over by the Grand Council. 
Fearing a return of Piero de' Medici, the 20 accoppiatori (when the election was still a mano) had ensured that the first 3 signorie of 1495 were chaired by fierce opponents of the Medici (notably Francesco Corbizzi, Tanai de' Nerli and Bardo Corsi).
The election of the signoria, organized  by the Grand Council in June 1495, saw (coincidence or not?) Lorenzo Lenzi (a fierce supporter of the frate) emerge as the new gonfaloniere di giustizia.

For the composition of the colleges and the Council of 80 only the names of members of the Grand Council were detained so that it came down to one big co-optation system. The riformatori of November 1494 were replaced by accoppiatori (electors) selected by lottery. For the election of the priori of the signoria 96 electors (24 per district) proposed a candidate. Of those 96 candidates 8 (2 per quarter) remained after the council vote. For the election of the gonfaloniere di giustizia 2 of the 20 candidates were selected: whoever received the most votes (black beans) became then the new banner bearer.  The composition of the other important colleges took place in a similar way.
Instead of the arbitrary appointment from the Medici era and the real random draw from the republican period, there was a kind of guided draw, which not everyone agreed to.  In the spring of 1496, the so-called Intelligenza, a group of about 200 optimates, wanted to force a return to the system of random selection.
If one assumes that, as was the case with the election of the colleges (signoria, otto, dieci etc.) where according to the rule 1/4 of the elected representatives came from the middle class (i.e. the small guilds), this principle was also applied (by means of a guided draw) for the election of the Grand Council, then about 2400 members of the 3200 could belonged to the traditional families and 800 to the popolo. The members of the Intelligenza were convinced that a general random selection system could increase the oligarchs’ chances of being elected to the colleges (and therefore also their power). So their proposal was not democratic at all, on the contrary.

The elections had become the exclusive right of  the Grand Council, and those who were not members fell by the wayside. To get an idea of the identity of the members of that Great Council, one can (specific lists being absent) consult the tratte of the 3 Maggiori from 1495 to 1498. Most of the elected  gonfalonieri di giustizia, priori, buonomini and gonfalonieri di compagnia, were obviously also members of the Grand Council.

Of course, the Grand Council did not meet the requirements of a true democracy (in the modern sense of the word) since (hereditary) membership was reserved only for Florentine male citizens, who were members of a guild and represented therefore barely 5% of the population. Moreover it was also difficult to call the council democratic because in the end the members of the oligarchic families were in charge again. Only the fact that the elections were (partly) drawn by lot (but that system existed in Florence for a long time) and that members of all stripes (no parties) were involved in the political event can possibly be considered as democratic measures. With regard to the latter, however, it should be noted that Savonarola during one of his sermons (December 13, 1496) had argued for a possible purge of his own Great Council (by which he mainly targeted the Medici supporters).  
The absence within the Grand Council of real parties with a clear structure and a unitary program was the cause of the frate’s political demise. He had no party members, but only followers and sympathizers, who eventually abandoned him. His Grand Council was a political tool to achieve his religious goal.

When Savonarola was executed in May 1498, the Grand Council continued to exist with the necessary adjustments: in 1499 the election for the minor functions was entirely determined by lottery and in 1501 the quorum for the elections of the important colleges was reduced to 600. More and more pratiche (committees) were organized. Due to their small number, they could function better and bit by bit took over many tasks of the Grand Council.
Piero Soderini (brother of Paolantonio) who was appointed by the Grand Council in 1502 as gonfaloniere a vita (a leadership already aspired in vain by Lorenzo il Magnifico, but also suggested by Savonarola in 1494 in imitation of the Venetian doge) maintained the council until September 1512 when the Medici returned to power. After a brief resurrection during the 3rd republic in May 1527, the Grand Council was finally dissolved in 1532 with the arrival of Duke Alessandro.

 

Literatuur:

Armstrong, E.                Florence. Savonarola (The Cambridge Modern History, vol.I, chapter V 1902).
Burr Litchfield, R.         Lijsten van de Tre Maggiori (1282-1532)  
                                        Tratte Search Interface      (brown.edu)
De Angelis, L.                La classe dirigeante de Florence au tournant du 14ième et 15ième siècle
                                       In : Revue Française de Science Politique,  vol.64/6 (2014).
De Pazzis, H & E.          Savonarole. Parijs, 1998.
Gelli, A.                         Opere di Iacopo Nardi. Storie della città di Firenze, vol.1.
                                        Firenze, 1858.
Najemy, J.                      Firenze. In: Enciclopedia machiavelliana, 2014.
Rubinstein, N.                The early years of Florence’s Grand Council.
                                        In : Revue Française de Science Politique,  vol.64/6 (2014).                                
Van Laerhoven, J.           Piero de’ Medici “de onfortuinlijke” (1472-1503).  Kermt, 2019.
                                       zie art. Cosimo de’ Medici’s verbanning en terugkeer (1433-34).
                                       zie art. De opkomst en de val van Savonarola.
                                       zie art. Francesco Corbizzi een doorn in het oog van Savonarola.
                                       zie art. Francesco Valori en de Savonaroliaanse beweging.
                                        zie art. Waarom Niccolò Machiavelli nooit verkozen werd in de
                                                         Florentijnse magistratuur.
                                        zie art. Wie waren de piagnoni van Savonarola…?