Wie waren de piagnoni van Savonarola en wie waren hun politieke erfgenamen en tegenstanders?

Wie waren de piagnoni van Savonarola en wie waren hun politieke erfgenamen en tegenstanders?

Na de verjaging van de Medici in november 1494 was Firenze tot in april 1498 in de ban geraakt van de Dominicaner boeteprediker Girolamo Savonarola. Zijn aanhangers, de frateschi, werden ook misprijzend piagnoni genoemd. Die laatste benaming (“bleiters of huilebalken”) was een verwijzing naar de pleurants, de ingehuurde “klagers” die tegen betaling bij een overlijden in het sterfhuis stonden te wenen. Omwille van hun onophoudelijk geweeklaag tijdens de preken en voorspellingen van Savonarola hadden zij van hun tegenstanders die spotnaam gekregen.

Maar het waren niet allemaal hypocriete pilaarbijters en fanatieke puristen; vele piagnoni waren idealisten, die geloofden in hun spirituele leider en die vroomheid, naastenliefde en nederigheid in hun vaandel voerden. Op religieus gebied stonden zij achter de moraliserende en hervormingsgedachten van de frate. De misbruiken bij de clerus moesten aangepakt worden, de paus was de antichrist en uit vrees voor de goddelijke straffen moest er boete gedaan worden. De gedachte dat de wereld kon vergaan in het jaar 1500 en de vrees dat de Dag des Oordeels nabij was hebben ongetwijfeld de situatie beïnvloed.
Het moet gezegd dat niet alle gelovigen en zelfs niet alle geestelijken de opvattingen van Savonarola deelden; voor de franciscanen kon zijn optreden herleid worden tot een machtsontplooiing van de dominicanen, die zij ten allen tijde bestreden hebben (zie art. De vuurproef van Savonarola). Voor paus Alexander VI was de lastige monnik uit Firenze enkel maar een fanatieke ruziestoker.

Op sociaal vlak waren het vooral de leden van de lagere klassen die zich aangetrokken voelden tot de ideeën van de frate. Wanneer zijn fanciulli (zijn jeugdige zedenpolitie) de rijken gingen verplichten om hun sieraden, dure kledij en kunstvoorwerpen af te staan en op de “brandstapels der ijdelheid” te gooien, zal het grootste deel van de bevolking daar niet weigerachtig tegenover gestaan hebben.
Maar de woorden van Savonarola kenden ook bijval bij vele leden van het establishment en mensen uit traditionele families sloten zich bij de beweging aan. Hun namen zijn bijvoorbeeld terug te vinden in de aan de paus gerichte petitie van juli 1497. Daaruit blijkt ook dat binnen éénzelfde familie voor-en tegenstanders van de frate te vinden waren. Terwijl Piero lo Sfortunato en zijn broers verbannen waren hadden Bernardo di Alamanno en zijn zoon Gianbattista de’ Medici uit een andere tak de petitie ondertekend. Die verdeeldheid was eveneens merkbaar bij de Ridolfi, Tornabuoni, Strozzi, Corsi, Carducci, Soderini e.a.

Fig. 1. La deleritta (S. Botticelli, Coll. Rospiglioso, Galleria Pallavicini, Rome).

Behalve rijke bankiers en handelaars waren ook vele mensen uit de middenklasse zoals de apotheker Luca Landucci (de man van het dagboek) en Simone di Mariano Filipepi (de broer van Botticelli) aanhangers van de prediker. Andere bekende piagnoni waren kunstenaars zoals Sandro Botticelli zelf, Fra Bartolommeo en Lorenzo di Credi (zie art. Savonarola en de kunst).  In sommige van Botticelli’s schilderijen is de invloed van Savonarola’s voorspellingen duidelijk merkbaar en zijn droefheid en wanhoop zichtbaar aanwezig (zie fig.1). Het paneeltje met  La deleritta (“de verstotene”) uit 1496 is daar een passend voorbeeld van: een ontroostbare figuur zit wenend vóór de gesloten poort (van de Hemel?).

Ook in intellectuele kringen had Savonarola zijn bewonderaars zoals de humanist Giovanni Pico della Mirandola en de dichter Girolamo Benivieni. Aanvankelijk behoorde de filosoof Marsilio Ficino eveneens tot de sympathisanten van de frate, maar na de terechtstelling van zijn goede vriend Bernardo del Nero kwam daar een abrupt einde aan (zie art. De samenzwering van Bernardo del Nero).
Dat vele vrouwen, uit alle geledingen van de maatschappij, zich aangetrokken voelden tot de figuur van Savonarola had wellicht te maken met hun grotere vroomheid, voorzichtigheid en empathie. Vooral het stichtende voorbeeld van dominicaner mystica’s zoals Colomba Guadagnoli en Osanna Andreasi kreeg navolging.

Op politiek gebied hebben vele traditionele families van het optreden van Savonarola willen gebruik maken om de republiek, na de verjaging van de Medici, een nieuw elan te geven. Mensen zoals Paolantonio Soderini,  Jacopo Salviati, Piero Guicciardini, Giovanni Carnesecchi en Francesco Valori vormden de politieke vleugel van de beweging. Van deze laatste kan gezegd worden dat hij zich als de leider van de frateschi had opgeworpen (zie art. Francesco Valori en de Savonaroliaanse beweging).
Binnen de fractie der piagnoni waren er 2 strekkingen; zij die ijverden voor een oligarchisch bewind van optimaten en zij die ijverden voor een breder volksgezind bestuur (een governo popolare), maar het gezamenlijk einddoel bleef de vervanging van het Medici-bewind. Voor Savonarola zelf was de politieke macht het ideale middel om zijn religieus programma te kunnen doorvoeren.

Tegenover de frateschi (of piagnoni) hadden de hevigste tegenstanders van Savonarola zich gegroepeerd in fracties die de compagnacci, de arrabbiati en de palleschi genoemd werden. De compagnacci (de ”slechte kompanen”) die onder leiding stonden van Doffo Spini waren anti-Savonarola en anti-Medici. De arrabiati (de ”razenden of woedenden”) werden aangevoerd door Piero degli Alberti (met in hun rangen de Popolani-broers Lorenzo en Giovanni de’ Medici) en hadden heimwee naar het oude oligarchische bewind, maar waren gekant tegen de persoon van Savonarola.
De palleschi (verwijzend naar de palle uit het wapenschild) ijverden voor de restauratie van het Medici-bestuur. Hun gematigde vleugel der bigi (de ”grauwen of grijzen”) die aanvankelijk het piagnoni-bewind kon gedogen, werd geleid dor Bernardo del Nero. De “grijzen” stonden tegenover de “witten” (of de bianchi) zoals de piagnoni ook nog genoemd werden.

Iedere groep was vertegenwoordigd in de Grote Raad, die Savonarola had laten oprichten om de inspraak van de burgers te vergroten. In theorie waren ca. 3.600 Florentijnen (die zelf of wiens vader, grootvader of overgrootvader gezeteld hadden in vroegere raden) lid van de Consiglio Maggiore, maar in de praktijk woonde gemiddeld ongeveer een duizendtal burgers de zittingen bij. Die konden dan in opeenvolgende sessies vergaderen in de Zaal van de 500 van het Palazzo Vecchio. De raadsleden hadden wetgevende bevoegdheid en verkozen de leden van de verschillende colleges. Aangezien de piagnoni een meerderheid hadden, lieten zij wetten goedkeuren tegen woeker (vooral gericht tegen de Joden), luxe en sodomie.

Dankzij hun talrijke aanwezigheid in de Grote Raad gingen de piagnoni vanaf 1495 ook in de andere raden, commissies (pratiche) en bestuursorganen zoals de Otto di Guardia en de Dieci di Guerra hun aantal vertegenwoordigers uitbreiden. Van partijleden kan men niet spreken want net zoals hun tegenstanders kenden de piagnoni geen echte partijstructuur (met een voorzitter, statuten en een bestuur) en ook de term particratie (zoals men die nu kent) kan niet gebruikt worden aangezien er geen partijtucht bestond en er in de raden niet en bloc werd voor of tegen gestemd. Het was eerder een “beweging” van mensen met politieke ervaring die de ideeën van de spirituele leider in het republikeins systeem wilden integreren. Verder mag men ook niet uit het oog verliezen dat er, zoals reeds vermeld, bij de piagnoni een tegenstelling bestond tussen de volksgezinden en de optimaten.

Toen de populariteit van Savonarola er stilaan op achteruit begon te gaan (door zijn extreem optreden en zijn problemen met de paus) bleef hun dominantie niet duren en wanneer er in maart en mei 1497 2 opeenvolgende signorie werden gekozen waar de piagnoni niet in de meerderheid waren, brokkelde hun macht geleidelijk aan af. Sommige auteurs noemen Francesco Valori van dan af ook een capo senza coda (een aanvoerder zonder achterban).

Na de frate-gezinde signoria van Giuliano di Francesco Salviati van januari 1498 werd er op 28 februari andermaal een regering van arrabbiati verkozen, die onder leiding stond van Piero Popoleschi. Om ook nog een volgende anti-Savonaroliaanse stadsregering te kunnen installeren liet hij ca. 200 piagnoni uit de Grote Raad zetten en op 1 mei werd Vieri di Cambio de’ Medici (één van de niet-verbannen leden van de familie) voorzitter van de nieuwe signoria. Het was onder zijn bewind dat het doodvonnis van de frate werd uitgesproken. Vieri was in juni 1495 en juni 1498 ook reeds lid van de Dieci geweest  (zie lijstje van gonfalonieri in 1497 en 1498).

Maar toch bleven na de val van Savonarola en de dood van Valori de piagnoni (en de andere fracties) politiek actief.  In december 1498 waren er al terug 4 piagnoni lid van de Dieci di Guerra (de 10 van de Oorlog) en de signoria van januari 1499, die onder leiding stond van Paolo di Francesco Falconieri, telde 4 piagnoni in haar gelederen. Van de 20 gonfalonieri die na 31 mei 1499 verkozen werden waren er 8 piagnoni (zie lijstje met hun namen).

De signoria van november en december 1499 werd voorgezeten door gonfaloniere Giovambattista di Luigi Ridolfi, de broer van de geëxecuteerde Niccolò en één van de ondertekenaars van de petitie. Hij was in de volgende jaren ook nog verscheidene keren lid van de Dieci, de Otto en de Sei della Mercatanzia (de  6 van de handelsrechtbank) geweest. Van hem, Paolantonio Soderini en andere piagnoni-kopstukken is geweten dat zij mits betaling van een som geld van hun tegenstanders de toelating gekregen hadden om (ook omwille van hun ervaring) verder aan politiek te blijven doen.
De piagnoni waren als politieke groep dus nog steeds lid van de voornaamste bestuursorganen, maar in geen enkele raad hadden zij nog een meerderheid. Ook niet nadat in juni 1500 een piagnoni-gezinde signoria onder leiding van Pierfrancesco Tosinghi de terugkeer van de in  juni 1498 verbannen Savonarolianen en de afschaffing van de proscripties had kunnen bewerkstelligen. Arrabbiati en piagnoni sloegen nu de handen in elkaar tegen de Medici-aanhangers die nog steeds pogingen deden om Piero lo Sfortunato weer aan de macht te brengen.

Tijdens het bewind van Piero Soderini, de compromis-figuur die in 1502 (mede door hun steun) tot gonfaloniere a vita was gekozen, bleven de piagnoni deelnemen aan het bestuur. Naarmate de jaren vorderden bekoelde echter de verstandhouding en de piagnoni waren op de duur ook niet meer gekant tegen een eventuele terugkeer van de Medici. Toen Soderini in september 1512 aan de kant geschoven werd, was de reeds eerder genoemde Giovambattista Ridolfi aangesteld als tijdelijk gonfaloniere om de intrede van de Medici voor te bereiden. Samen met andere (gewezen?) piagnoni zoals Piero Guicciardini, Benedetto de’ Nerli, Lanfredino Lanfredini en Giuliano Salviati zetelde hij in de balía (de Raad van 48) die de nieuwe bestuursvorm moest uitwerken. Vanzelfsprekend zaten in deze balía, naast Giuliano (de jongste zoon van il Magnifico) en Averardo di Bernadetto de’ Medici, overwegend Medici-getrouwen.

Fig.2 La campana piagnona (Museo di San Marco)

Meer nog dan een politieke rol te spelen bleven de piagnoni de memorie aan Savonarola en zijn ideeën levendig houden. Nadat er reeds de dag na de terechtstelling bloemen werden neergelegd op de plaats waar de brandstapel had gestaan, werden er in de loop van de volgende jaren heel wat medailles (o.a. door Niccolo Fiorentino) met zijn beeltenis geslagen.
In 1501 kreeg het klooster van San Marco la piagnona terug, de prachtige bronzen klok uit de tijd van Cosimo il Vecchio,  die na de bestorming van april 1498 naar de kerk van San Salvatore al Monte was verbannen (zie fig.2).

Gedurende het volgende Medici-bewind (1512-27) verwezen predikers als Pietro Bernardino en Bernardo da Faenza in hun sermoenen voortdurend naar het gedachtengoed van de frate. Da Faenza was prior van het San Marcoklooster geweest tot in 1517 toen er beslist werd dat deze functie niet meer aan een piagnone mocht gegeven worden.

Wanneer in 1527 de Medici andermaal verjaagd werden en de 3de Florentijnse republiek geboren werd, kreeg de nieuwe gonfaloniere, Niccolò di Piero Capponi, een man van het politieke centrum en een acoliet van Piero Soderini, na de heropening van de Grote Raad ook het vertrouwen van de piagnoni. Zij hoopten op een heropflakkering van hun beweging met de komst van mensen als Antonio Brucioli (die aansloot bij het Lutheranisme) en Benedetto da Foiano, maar de revival was echter van korte duur want in 1528 werden de radicale Savonarolianen (of “proto-protestanten”) uit de stad gezet.

In 1529 kozen de piagnoni opnieuw partij tegen de Medici, toen paus Clemens VII (Giulio de’ Medici) Firenze liet belegeren door keizerlijke troepen en zij een bondgenoot vonden in de arrabbiati. Francesco di Niccoló Carducci, de coming man van de arrabbiati, die reeds in 1527 prior geweest was, lid van de Dieci en van de Otto in 1528, werd in april 1529 verkozen als voorlaatste gonfaloniere van de Florentijnse republiek. Hij profileerde zich als een verwoed tegenstander van de Medici en werd na de inname van de stad onthoofd.
De Medici namen het bestuur nu stevig in handen en de piagnoni (net zoals de andere fracties) geraakten geleidelijk aan op het achterplan om onder het autoritair bewind van Cosimo I volledig van het politiek toneel te verdwijnen.

Rond het midden van de 19de eeuw verschenen dan in Firenze onder leiding van Cesare Guasti de neo-piagnoni, die als christen-democraten vooral belang hechtten aan het sociaal aspect van Savonarola’s leer. Guasti geraakte daarbij in een hevig polemiek verzeild met Savonarola-kenner Pasquale Villari, die hem als een “ouderwetse piagnone” bestempelde die van de frate onterecht een heilige wilde maken (zie art. Fra Girolamo Savonarola, bedrieger, tiran…..).

Dat Savonarola een onderwerp van discussie bleef bleek ook in 1898 toen er (4 eeuwen na zijn dood) op de Piazza della Signoria een plaquette ingehuldigd met de verwijzing naar zijn “oneerlijke” terechtstelling (…per iniqua sentenza…). Tot op de dag van vandaag heeft hij nog altijd zijn verdedigers en bewonderaars en zijn de piagnoni dus eigenlijk nog steeds niet uitgestorven.

JVL

Overzicht van de gonfalonieri di giustizia van 1497 en 1498:

januari 1497:    Francesco Valori (piagnoni)
maart:             Bernardo del Nero (bigi)
mei:                 Piero degli Alberti (arrabbiati)
juli:                 Domenico Bartoli (piagnoni)
september:       Paolo Carnesecchi (piagnoni)
november:       Paolantonio Soderini (piagnoni)

januari 1498:    Giuliano Salviati (piagnoni)
maart:             Piero Popoleschi (arrabbiati)
mei:                Vieri de’ Medici (arrabbiati)
juli:                 Ridolfo dei Ridolfi (piagnoni?)
september:       Bardo di Bartoli Corsi (piagnoni?)                          
november:       Guidantonio Vespucci (piagnoni)

Overzicht van de 8 piagnoni-signorie van september 1499 tot oktober 1502:

september 1499:  Giovacchino Guasconi
november 1499:   Giovambattista Ridolfi
mei 1500:             Pierfrancesco Tosinghi        
november 1500:   Giambattista Bartolini
mei 1501:             Lorenzo Salviati
november 1501:   Lanfredino Lanfredini
juli 1502:             Giambattista Giovanni
september 1502:   Niccolò Sachetti

Who were Savonarola’s piagnoni and who were their political heirs and opponents?

After the expulsion of the Medici in November 1494, Florence came under the spell of the Dominican preacher Girolamo Savonarola until April 1498. His supporters, the frateschi, were also called contemptuous piagnoni. That name (“weepers”) was a reference to the pleurants, the hired "complainants" who stood weeping in the death house for a fee in the event of a death. Because of their incessant wailing during Savonarola's sermons and predictions, they had been given that mocking name by their opponents.

But they weren't all hypocritical pillar-biters and fanatical purists; many piagnoni were idealists, who believed in their spiritual leader and who valued piety, charity and humility.
Religiously, they supported the moralizing and reform ideas of the frate. The abuses of the clergy had to be dealt with, the pope was the antichrist and for fear of divine punishment penance had to be done. The thought that the world could perish in the year 1500 and the fear that Judgment Day was near undoubtedly influenced the situation.
It must be said that not all Christians and not even the whole clergy shared these views; for the Franciscans, Savonarola's actions could be traced back to an expansion of power by the Dominicans, whom they fought against at all times (see art. Savonarola's trial by fire).  For Pope Alexander VI, the troublesome monk from Florence was only a fanatical quarrel maker.

On the social level, especially members of the lower classes were attracted to the ideas of the frate. When  Savonarola’s fanciulli (his youthful moral police) started forcing the rich to give up their jewelry, expensive clothing and artifacts and throw them on the "pyres of vanity", most of the common people had no problem with that.
But  Savonarola's words also drew support from many members of the establishment, and people from traditional families joined the movement. Their names can be found, for example, in the petition addressed to the Pope in July 1497. This also shows that within one family there were at the same time supporters and opponents of the frate. While Piero lo Sfortunato and his brothers had been exiled, Bernardo di Alamanno and his son Gianbattista de' Medici (from another branch) had signed the petition. That discord was also typical for the Ridolfi, Tornabuoni, Strozzi, Corsi, Carducci, Soderini and other families.

In addition to wealthy bankers and merchants, many middle-class people such as the pharmacist Luca Landucci (the man of the famous diary) and Simone di Mariano Filipepi (Botticelli's brother) were also followers of the preacher. Other well-known piagnoni were artists such as  Sandro Botticelli himself, Fra Bartolommeo and Lorenzo di Credi (see art. Savonarola and art).
In some of Botticelli's paintings, the influence of Savonarola's predictions is distinctly noticeable and sadness and despair are clearly present (see fig.1) The panel with La deleritta ("the outcast") from 1496 is a fitting example of this: an inconsolable figure sits weeping in front of the closed gate (of Heaven?).

Savonarola also had admirers in intellectual circles such as the humanist Giovanni Pico della Mirandola and the poet Girolamo Benivieni. Initially, the philosopher Marsilio Ficino was also one of the sympathizers of the frate, but when his friend Bernardo del Nero was executed, those good relations came to an abrupt end (see art. The conspiracy of Bernardo del Nero).
The fact that many women, from all social levels, were attracted to the figure of Savonarola may have had something to do with their greater piety, prudence and empathy. Especially the pious example of Dominican mystics such as Colomba Guadagnoli and Osanna Andreasi was very stimulating.

In political matters, many traditional families wanted to take advantage of Savonarola's actions  to give  the republic a new impetus after the expulsion of the Medici. Men like Paolantonio Soderini, Jacopo Salviati, Piero Guicciardini, Giovanni Carnesecchi and Francesco Valori formed the political wing of the movement.  The latter can be considered as the actual leader of the frateschi (see art. Francesco Valori and the Savonarolian movement).
Within the group  of the piagnoni there were 2 tendencies; those who advocated an oligarchic rule of optimates and those who advocated a broader popular government (un governo popolare), but their common goal remained the replacement of the Medici regime. For Savonarola himself, political power was the ideal means of implementing his religious program.

Facing the frateschi (or piagnoni), Savonarola's fiercest opponents had grouped into factions  called the compagnacci,  the  arrabiati and the palleschi. The compagnacci (the "bad companions") led by Doffo Spini were anti-Savonarola and anti-Medici.  The arrabbiati (the  "furious or mad men") were led by Piero degli Alberti (with in their ranks the Popolani brothers Lorenzo and Giovanni de' Medici) and  were homesick for the old oligarchic rule but against Savonarola.
The palleschi (referring to the palle on the coat of arms) strived for the Medici return. Their moderate wing of the bigi (the "greys or grays"), initially willing to permit the piagnone regime, was led by Bernardo del Nero. The "greys" were opposed to the "whites" since the piagnoni were also called bianchi.

Each group was represented in the Grand Council, which Savonarola had set up to increase the participation of the citizens. In theory, about 3.600 Florentines (who themselves or whose father, grandfather or great-grandfather had served on former councils)  were members of the Consiglio Maggiore, but in practice an average of ca. 1.000 citizens attended the sessions. They could then  assemble in successive sessions in the Hall of the 500 in the Palazzo Vecchio.  The councilors had legislative power and elected the members of the various colleges. Since  the piagnoni  had a majority, they had laws passed against usury (specifically directed against the Jews), luxury and sodomy.

Besides a large presentation in the Great Council, from 1495 onwards the piagnoni also infiltrated in  the  other councils, committees (pratiche) and executive bodies such as  the Otto di Guardia and the Dieci di Guerra with a great number of representatives. One cannot speak of party members because, like their opponents, the piagnoni did not have a real party structure  (with a chairman, statutes and a board) and the term particracy (as it is known now) cannot be used either since there was no party discipline and there was no imposed en bloc voting for or against.  Rather, it was a "movement" of people with political experience who wanted to integrate the spiritual leader's ideas into the republican system. Furthermore, it  should not be forgotten that, as already mentioned, “populares and  optimates” had their differences within the piagnoni movement.

However, as Savonarola's popularity was declining (because of his extremism and problems with the Pope) the piagnoni dominance did not last, and when in March and May 1497 2 consecutive signorie were elected where  the Piagnoni were  not in the majority,  their power gradually started to crumble. From then on, some authors also call Francesco Valori a capo senza coda (a leader without a constituency).

When Giuliano di Francesco Salviati’s pro-Savonarola signoria of January 1498 was outgoing an opposed arrabiati-signoria, led by Piero Popoleschi came in power. In order to install a next anti-Savonarolian signoria, he made sure that about 200 piagnoni  were expelled from the Grand Council. On May 1 Vieri di Cambio de' Medici (one of the non-exiled members of the family) became  president of the new government. It was under his rule that the frate's death sentence was proclaimed. Vieri had already been a member of the Dieci in June 1495 and June 1498  (see  the list of gonfalonieri in 1497 and 1498).

Yet after the fall of Savonarola and the death of Valori, the piagnoni (and the other factions) remained politically active. In December 1498 there were already 4 piagnoni members  of the Dieci di Guerra (the 10 of the War) and the signoria of January 1499, which was led by Paolo di Francesco Falconieri, had 4 piagnoni  in its ranks. Of the 20 gonfalonieri elected after 31 May 1499, 8 were piagnoni (see the list with their names).

The signoria of  November and December 1499 was presided by gonfaloniere Giovambattista di Luigi Ridolfi, the brother of the executed Niccolò and one of the signatories of the petition. In the  following years he had also been a member of  the Dieci,  the Otto and  the Sei della Mercatanza (the 6 of the  Commercial Court) several times. It is known that Ridolfi, Paolantonio Soderini and other piagnoni-leaders were allowed by their opponents to continue to engage in politics (also because of their experience) in exchange for a sum of money.
As a political group, the piagnoni were still members of the main governing bodies, but without a majority. Not even after a piagnoni-minded signoria led by Pierfrancesco Tosinghi had been able to realize the return of the Savonarolians exiled in June 1498 and the abolition of the proscriptions.  Arrabbiati and piagnoni now joined forces against the Medici supporters who were still trying to bring Piero lo Sfortunato back to power.

During the reign of Piero Soderini, the compromise figure who  had been elected gonfaloniere a vita in 1502 (partly thanks to their support),  the piagnoni  continued to participate in the government.
As the years progressed, however, relations cooled down and the piagnoni were no longer opposed to a possible return of the Medici. When Soderini was overthrown in September 1512,  the aforementioned Giovambattista Ridolfi was appointed as a temporary gonfaloniere to prepare for the entry of the Medici. Together with other (former?) piagnoni such as Piero Guicciardini, Benedetto de' Nerli, Lanfredino Lanfredini and Giuliano Salviati, he was part of the balía (the Council of 48) that had to work out the new form of government. It is no surprise that, besides Giuliano (the youngest son of il Magnifico) and Averardo di Bernadetto de' Medici, this balía consisted mainly of Medici supporters.

More than playing a political role, the piagnoni continued to keep alive the memory of Savonarola and his ideas. The day after the execution flowers were already laid at the place where the pyre had been standing and many medals (including the ones by Niccolo Fiorentino) were minted in the course of the following years with his effigy.
In 1501, the monastery of San Marco saw the return of la piagnona, the beautiful bronze bell (from the days of Cosimo il Vecchio) which had been exiled to the church of San Salvatore al Monte after the storming in April 1498 (see fig.2).

During the following Medici regime (1512-27), preachers such as Pietro Bernardino and Bernardo da Faenza constantly referred to the ideas of the frate in their sermons. Da Faenza had been prior of St. Mark's Monastery until 1517 when it was decided that this function could no longer be given to a piagnone.
When in 1527 the Medici were again expelled and the 3rd Florentine Republic was born, the new elected gonfaloniere, Niccolò di Piero Capponi, a man of the political center and an acolyte of Piero Soderini, reopened the Great Council and gained the confidence of the piagnoni. They hoped for a revival of their movement. with men like Antonio Brucioli (who joined Lutheranism) and Benedetto da Foiano. But the revival was short-lived because in 1528 the radical Savonarolians (the “proto-protestants”) were expelled from the city.

In 1529, the piagnoni turned once more against the Medici, when Pope Clement VII (Giulio de' Medici) had Florence besieged by imperial troops, and joined forces with the arrabbiati. Francesco di Niccoló Carducci, the coming man of the arrabbiati, who had already been prior in 1527, member of the Dieci and of the Otto in 1528, was elected in April 1529 as the penultimate gonfaloniere of the Florentine republic. He presented himself as a fierce opponent of the Medici and was beheaded after the capture of the city. The Medici took firmly control of the government and the piagnoni were now losing importance (as were the other factions) and disappeared completely from the political scene under the authoritarian rule of Duke Cosimo I.

Around the middle of the 19th century, the neo-piagnoni appeared in Florence under the leadership of Cesare Guasti. As Christian Democrats, they attached particular importance to the social aspect of Savonarola's teachings. Guasti got into a fierce controversy with Savonarola expert Pasquale Villari,  who labeled him as an "old-fashioned piagnone" trying to glorify the frate unjustly as a saint (see art.  Fra Girolamo Savonarola, impostor, tyrant.....).

That Savonarola remained a topic of discussion became also obvious in 1898 when (4 centuries after his death) a plaque was inaugurated in the Piazza della Signoria with the reference to his "unfair" execution (... per iniqua sentenza... ). Up to the present day, the frate still has his defenders and admirers, so the piagnoni are still not dead and gone.

Literatuur:

Bertelli, S.                    Embrioni di partiti politici alle soglie dell’età moderna. Perugia, 1982.
Camaioni, M.               Ridolfi, Giovambattista. In: Dizionario biografico, vol.87 (2016).
Mallett, M.                   Capponi, Niccolò.  In: Dizionario biografico, vol.19 (1976).
Palmarocchi,                Piagnoni. In: Enciclopedia Italiana (1935).
Rivière, J.M.                L’ espace politique républicaine à Florence de 1494 à 1527. Parijs, 2005.
Saltz, J.                        This is the saddest picture I have ever seen.
                                    In: New York Magazine, mei 2020.
Van Laerhoven, J.        zie art. De samenzwering van Bernardo del Nero in 1497.
                                    zie art. De vuurproef van Savonarola.
                                    zie art. Fra Girolamo Savonarola, bedrieger, tiran, hervormer,
                                     martelaar of heilige?
                                    zie art. Francesco Valori en de Savonaroliaanse beweging.
                                    zie art. Piero Soderini, staatsman of simpele geest?
                                    zie art. Savonarola en de kunst.
Villari, P.                     Life and Times of Girolamo Savonarola. 2 vol.  Londen, 1888.