De Pest in Firenze (1348)

De Pest in Firenze (1348)

Europa en de wereld zijn in de loop der tijden verscheidene keren geteisterd geweest door grote pandemieën. Eén van de meest ingrijpende is de pestepidemie geweest uit 1348-51. Alle landen van Europa (op enkele uitzonderingen na) hebben er mee te maken gekregen en ongeveer 1/3 van de toenmalige bevolking (ca. 25 miljoen van de 75) is aan de pest of de gevolgen gestorven [1].  In China werd de bevolking gehalveerd van 123 (in het jaar 1200) naar 65 miljoen (in 1393) en wereldwijd wordt het aantal slachtoffers geschat op meer dan 100 miljoen [2].

De middeleeuwse pest kon zich onder 3 vormen manifesteren. De bubonische of builenpest verspreidde zich door het lichaam via de lymfeklieren en zorgde voor etterbuilen in oksels, nek en liezen. De zieke kreeg puisten en zwarte vlekken (vandaar dat de ziekte ook de Zwarte Dood genoemd werd), kreeg hoge koorts, hoofdpijn en buikloop en spuwde bloed. De mortaliteit bedroeg 60 à 75% en na 4 à 5 dagen overleed men. Een 2de variant (met een mortaliteit van 95%) was de pneumatische pest, die de longen aantastte en de 3de en meest dodelijke (100%) was de bloedvergiftigingsvariant waarbij de bloedbaan werd aangetast.

Aan de hand van de beschrijvingen was het de builenpest die Europa geteisterd heeft in de 14de eeuw. Oorzaak van de ziekte is de bacterie yersinia pestis, die verspreid wordt door vlooien die op de zwarte rat parasiteren. De vlo (xenopsylla cheopis) bijt de rat en gaat op zoek naar nieuw bloed als de rat sterft bij een andere dier of bij de mens. Dat heeft men echter pas eeuwen later ontdekt en men vermoedt ook dat met het uitsterven van de ratten de ziekte in 1351 vrij plots gestopt is.

De middeleeuwers hadden weinig hygiëne en veel vlooien, zodat de microbe regelmatig kon terugkeren: alleen al in de volgende 100 jaar braken er in Firenze pestepidemieën uit in 1363,1374,1400 en 1417. In 1427 woonden er in Firenze nog slechts 40.000 inwoners van de meer dan 100.000 van vóór 1348.

Firenze was één van de hardst getroffen steden omdat de stad dicht bevolkt was en omdat zij een handelscentrum was met vele contacten in de rest van Italië en de wereld.

Men neemt aan dat de pest haar intrede gedaan heeft in Italië, toen in oktober 1347 enkele Genuese galleien aanmeerden in de haven van Messina, die afkomstig waren uit de Krim. Zij brachten niet alleen goederen uit het Oosten, maar ook de ziekte mee. De havenarbeiders die aan boord gingen van de schepen (waarvan de bemanning ziek of reeds gestorven was) verspreidden de bacterie in de stad en van daaruit vond de pest haar weg in Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, de Lage Landen, Duitsland en de rest van Europa.

Van in maart 1348 tot in september van hetzelfde jaar woedde de builenpest in Firenze. Giovanni Boccaccio heeft naar aanleiding van het gebeuren zijn Decamerone geschreven waarbij hij 10 mensen, 7 mannen en 3 vrouwen, die de stad ontvlucht waren naar Fiesole en daar in quarantaine leefden, ieder een verhaal laat vertellen om de tijd te doden. Zelf had de dichter de plaag overleefd maar zijn vader en stiefmoeder behoorden tot de slachtoffers [3].

Boccaccio beweerde dat de pest een straf van God was. Ook Villani schreef in zijn kroniek dat het de groeiende hebzucht van de mensen was en de woekerinteresten (van de bankiers) die verantwoordelijk waren voor de Goddelijke toorn en men zag overal processies met flagellanten verschijnen, die een uiting waren van boetedoening. Die zelfkastijdingen bleken echter niet te helpen en liepen uit de hand, zodat paus Clemens VI in 1351 hun acties verbood.

Anderen anticipeerden op hun naderend einde door eetmalen en feesten te organiseren voor familie en vrienden.

Dat de pest geen onderscheid maakte tussen arm en rijk was eigenlijk niet waar: wie het zich kon permitteren vertrok naar het platteland (waar men dacht dat de lucht zuiver was) om er in het buitengoed bescherming te zoeken, maar wie al besmet was zorgde daar natuurlijk ook voor de verspreiding van de ziekte. Wie bemiddeld was kon zich ook van voedsel en kleren voorzien en zich in zijn palazzo opsluiten, maar de grote meerderheid van de bevolking leed honger en kon de woekerprijzen die voor voedsel en kleding gevraagd werden niet betalen. De werkloosheid was enorm (het verwerken van de wol lag stil) en de misoogsten van 1346 en 1347 hadden de ellende enkel nog verergerd. Een onbekend aantal van de overledenen is dus gestorven van honger.

In zijn Cronica Fiorentina uit 1370 heeft Marchione di Coppo de toestand in het door de pest geteisterde Firenze beschreven [4]. De straten lagen er verlaten bij, winkels en tavernes waren gesloten, het economisch leven (ook de gilden) lag volledig stil en alleen de apothekers en de kerken (die vol liepen) waren open. Zieken en stervenden werden achtergelaten in de verlaten huizen en de dokters, die geen enkele vorm van bescherming hadden, durfden de woningen van de pestlijders niet meer betreden. Pas in de 17de eeuw werd het zogenaamde pestmasker of vogelmasker gebruikt door de pestmeesters, die nog altijd verkeerdelijk dachten dat de ziekte in de lucht verspreid werd. Sommige huizen werden dicht gespijkerd. Er werd aangeraden om azijn te drinken, zure melk en knoflook of sommige kruiden tot zich te nemen en een aderlating was nog steeds de meest aangewezen behandeling [5].

Aanvankelijk dachten de Florentijnen dat hun katten en honden de dragers van de pest waren, maar door ze te doden maakten ze het voor de ratten juist gemakkelijker om te overleven. Er vielen ook veel slachtoffers in de kloosters: daar woonde immers veel volk dicht bijeen en de kloosterlingen zorgden voor opvang en behandeling van de pestlijders. Enkel kluizenaars waren safe.

De magistraten (voor zover ze niet gevlucht waren) vaardigden een verbod uit op het zich te rijkelijk kleden (als een uiting van een overdreven luxe gevoel in het aanschijn van de nakende dood), probeerden vergeefs de prijzen te stagneren en beperkten het voortdurend luiden van de klokken bij een begrafenis opdat de bevolking de moed niet zou verliezen… Efficiënte maatregelen bleven uit omdat men niet wist wat er moest gebeuren.

Enkele waaghalzen, die daar rijkelijk voor betaald werden, zorgden door het ophalen (meestal ’s nachts) van de doden: zij werden de beccamorti genoemd (de lijkenbergers). Zij deponeerden de overledenen in de kuilen die rond de kerken gegraven werden. Een fatsoenlijke begrafenis werd onmogelijk en de prijzen van lijkkleden, baren en kussens rezen de pan uit.

Behalve de prijzen waren ook de lonen enorm gestegen. De overgebleven ambtenaren en arbeiders werden meer betaald, de boeren konden hun eisen stellen (zodat de lijfeigenschap de facto verdween), vrouwen konden op de arbeidsmarkt de open gevallen plaatsen innemen en hun maatschappelijk positie daardoor versterken.  Wie het overleefd had kon plotseling welstellend worden dankzij een onverwachte erfenis, huizen die leeg stonden (en niet geplunderd waren uit angst voor besmetting) kwamen in het bezit van nieuwe eigenaars. In 1349 was het casa vecchia (het “oude huis”) van de Medici in de Via Larga, dat was komen leeg te staan tijdens de epidemie, in het bezit gekomen van Filigno di Conte de’ Medici, die er met zijn 2 zonen en hun gezinnen ging wonen [6].

Ook in de commerciële wereld was er ruimte gecreëerd voor nieuwe firma’s: de Bardi en de Peruzzi, die al zware klappen gekregen hadden met de crash van 1344/45, werden opgevolgd door de Alberti en de Medici. Vieri di Cambio de’ Medici schreef zich in oktober 1348 in als lid van het Gilde der bankwisselaars en begon aan zijn bancaire carrière. Zijn bedrijf werd in 1395 overgenomen door zijn neef Giovanni di Bicci, de vader van Cosimo il Vecchio en de stichter van de Medici-bank [7].

Bij de begoede klassen, die af en toe eens een bad namen en ook ondergoed begonnen te dragen (linnen onderkleed voor de vrouw en lange onderbroek voor de man) kan men spreken van een lichte verbetering van de hygiëne. Na de grote pestplaag zouden de mensen, blijkens onderzoek, ook hogere leeftijden bereikt hebben (boven de 70 jaar). Dit had alles te maken met het feit dat alleen de sterksten de epidemie overleefd hadden. Door de grote kindersterfte bleef de gemiddelde leeftijd echter nog steeds erg laag (ca. 40-45 jaar).

Terwijl de burgerij nog meer op het voorplan kwam na het overwinnen van de plaag en het economisch leven terug in handen nam, bleven de lagere klassen, het popolo minuto van Firenze, in de kou staan. Toen er in 1378 een volksrevolte  (de opstand van de Ciompi) losbarstte werd die door het heersende popolo grasso vrij snel onderdrukt.

De leken kregen meer invloed in de maatschappij en daarmee kreeg dus ook de volkstaal meer belang ten opzichte van het Latijn en ook in de schilderkunst had de Zwarte Dood sporen nagelaten. Thema’s als de Triomf van de Dood, het Laatste Oordeel en de Hel waren een uitdrukking van de angst en het pessimisme van de mens. Het goddelijke kreeg opnieuw de voorrang en schilders als Andrea Orcagna, Giovanni il Biondo en Giovanni da Milano reduceerden het menselijk element dat Giotto (die gestorven was in 1337) in de kunst geïntroduceerd had. Er moest gewacht worden tot het begin van de 15de eeuw om de doorbraak van de renaissance met een kunstenaar als Masaccio voorgoed op gang te zien komen.

Omdat niemand toen wist waar de pest vandaan kwam en hoe ze verspreid werd, kregen de minderheden de schuld: vooral de Joden, de lepralijders en de bedelaars moesten het ontgelden. Zij zouden waterbronnen vergiftigd of verontreinigd hebben. Barbara Tuchman spreekt van massamoorden op Joden in gans Europa [8].

Dat het verschijnen van de Zwarte Dood rond het midden van het Trecento een grote impact gehad heeft op het socio-economisch leven in Europa is duidelijk. De naweeën van de pest hebben, samen met de gevolgen van de 100-jarige Oorlog en de vele misoogsten van de 14de eeuw voor een andere kijk op de maatschappij gezorgd en misschien reeds de komst aangekondigd van de “moderne mens” die tijdens het Quattrocento naar voor is getreden. God had de mensen in de steek gelaten en het werd tijd dat zij hun lot in eigen handen namen.

Processie van flagellanten (Chronique de Gilles le Muisit, Doornik, 1351)

Processie van flagellanten
(Chronique de Gilles le Muisit, Doornik, 1351)

The Plague in Florence (1348)

Europe and the world have been ravaged by great pandemics several times overtime. One of the most deadliest was the plague epidemic from 1348-51. All the countries of Europe (with a few exceptions) have had to deal with it and about one-third of the population at the time (about 25  million out of 75) died of the plague or the consequences  [1].   In China, the population was halved from 123 (in the year 1200) to 65 million (in 1393) and worldwide the number of victims is estimated at more than 100 million [2].

The medieval plague was known in 3  forms.  The bubonic plague spread all over the body through the lymph nodes and caused purulent bumps in armpits, neck and groin. The sick got pimples and black spots (hence the disease was also called the Black Death), got high fever, headache and diarrhea and spat blood. Mortality was 60 to 75% and after 4 to 5 days people died. A 2nd variant  (with a mortality rate of 95%) was the pneumatic plague, which affected the lungs and the 3rd was a blood poisoning variant (100%)  in which the bloodstream was affected and people died instantly.

Based on the descriptions, it was the bubonic plague that infested Europe in the 14th century. The cause of the disease is the bacterium yersinia pestis, which is spread by fleas that parasitize on the black rat. The flea (xenopsylla cheopis) bites the rat and when the rat dies, goes in search of new blood in another animal or in humans. However, this was only discovered centuries later. It is believed that with the extinction of the rats the disease stopped quite suddenly in 1351.

Medieval people had little hygiene and a lot of fleas, so that the microbe could return regularly: in the next 100 years alone, there were plague epidemics in Florence in 1363,1374,1400 and 1417. In 1427, only 40,000 inhabitants were left of the more than 100,000 from before 1348.

Florence was one of the hardest hit cities because it was densely populated and because it was a busy trading centre with many contacts in the rest of Italy and all over the world.

It is said that the plague originated in Italy, when in October 1347 some Genoese galleys coming from Crimea, docked in the port of Messina. They brought not only goods from the East, but also the disease. The dockworkers who boarded the ships (with a sick crew and many dead) spread the bacteria in the city and from there the plague found its way in Italy, France, Spain, England, the Low Countries, Germany and the rest of Europe.

From March  to September 1348, the bubonic plague raged in Florence. Giovanni Boccaccio wrote his Decamerone in response to the event in which he had 10 people, 7 men and 3 women, who fled the city to Fiesole and lived there in quarantine, each telling a story to pass the time. The poet himself survived the plague, but his father and stepmother were among the victims [3].

Boccaccio claimed that the plague was a punishment of God. Villani also wrote in his chronicle that the growing greed of the people and the excessive profiteering  (of the bankers) were responsible for the Divine wrath. Processions with flagellants were held everywhere, as an expression of penance, but these actions got out of hand and in 1351 Pope Clement VI put an end to it. Others anticipated their impending end by organizing diner parties for family and friends.

The fact that the plague did not distinguish between rich and poor was not really true: those who could afford it left for the countryside (where it was thought that the air was pure) to seek protection, but those who were already infected also caused the spread of the disease there.

Those who had the means could also provide themselves with food and clothes and lock themselves in their palazzo, but the vast majority of the population was hungry and could not pay the extortionate prices demanded for food and clothing. Unemployment was huge (the processing of the wool was stopped) and the crop failures of 1346 and 1347 had aggravated misery. An unknown number of the deceased died of hunger.

In his Cronica Fiorentina  from 1370, Marchione di Coppo described the condition in plague-ridden Florence [4]. The streets were deserted, shops and taverns were closed, economic life (including the guilds) was completely stationary and only the pharmacists and the churches   (full of people)  were open. The sick and dying were left in the abandoned houses and the doctors, who had no form of protection, dared not enter the homes of the victims. It wasn't until the 17th  century that the so-called plague mask or bird mask was used by the pest masters, who still thought wrongly that the disease was spreading in the air. Some houses were nailed shut. It was recommended to drink vinegar, take sour milk and garlic or some herbs and a bloodletting was still the most appropriate treatment [5].

Initially, the Florentines thought that their cats and dogs were the carriers of the plague, but by killing them they made it easier for the rats to survive. There were also many victims in the monasteries: the monastics lived in a closed community and provided shelter and treatment for the plague sufferers. Only hermits were safe.

The magistrates (insofar as they had not fled) issued a ban on dressing too lavishly (as the result of a luxurious feeling in the face of death), tried to stagnate prices in vain and limited the constant ringing of the bells at a funeral in order to prevent people from losing courage. Efficient measures were not taken because they did not know what needed to be done.

Some daredevils, who were paid handsomely for this, came to collect the bodies (usually at night): they were called the beccamorti  (the corpse salvagers). They buried the deceased in great pits dug around the churches. A descent funeral became impossible and the prices of shrouds, biers and pillows (for the corpses) went crazy.

In addition to prices, wages had also risen enormously. The remaining civil servants and workers were paid more, the farmers could make their demands (so that serfdom de facto disappeared), women could occupy the open places in the labour market and thereby strengthen their social position.  Those who survived could suddenly become rich thanks to an unexpected inheritance, houses that were empty (and not looted for fear of contamination) came into the possession of new owners. In 1349, the  casa vecchia  (the "old house") of the Medici in the Via Larga, which was deserted during the epidemic, had come into the possession of Filigno di Conte de' Medici, who went to live there with his two sons and their families [6].

There was room in the commercial world for new firms: the Bardi and the Peruzzi, which had already been hit hard by the crash of 1344/45, were succeeded by the Alberti and the Medici. Vieri di Cambio de' Medici enrolled in October 1348 as a member of the Guild of Bank Changers and began his banking career. His company was taken over in 1395 by his cousin Giovanni di Bicci, the father of Cosimo il Vecchio and the founder of the Medici bank [7].

Members of the upper classes, which occasionally took a bath and started to wear underwear (linen undergarment for women and long underpants for men) provided a slight improvement in hygiene. After the great plague, people would have reached higher ages (over 70 years), according to research. This had everything to do with the fact that only the strongest had survived the epidemic. However, due to the large infant mortality rate, the average age remained very low  (about 40-45 years).

As the bourgeoisie became much more in the forefront after overcoming the plague and controlling back economic life, the lower classes, the popolo minuto of Florence, remained in the cold. In 1378, a popular revolt (the uprising of the Ciompi), was very quickly suppressed by the ruling popolo grasso. 

Lay people gained more influence in society, so the use of vernacular became more important relative to Latin and also in art the Black Death had left its traces. Themes such as the Triumph of Death, the  Last Judgment  and  Hell were an expression of the fear and pessimism of man. The divine was once again given priority and painters such as Andrea Orcagna, Giovanni il Biondo and Giovanni da Milano reduced the human element that Giotto (who died in 1337) had introduced into art. It was not until the beginning of the 15th century that Florence could see the breakthrough of the Renaissance with artists like Masaccio.

Because no one knew where the plague came from and how it was spread, minorities such as the Jews, the leprosy sufferers and the beggars were blamed. They  were accused of poisoning or contaminating water sources. Barbara Tuchman speaks of mass killings of Jews across Europe  [8].

It is clear that the appearance of the Black Death in the middle of the Trecento has had a  major impact on  socio-economic life in  Europe. The aftereffects of the plague, together with the consequences of the 100-year War and the many miss harvests of the 14th century, changed the view of life and society. These disasters probably announced already the arrival of "modern man" who stepped forward during the Quattrocento. God had abandoned man, and it was time for people to take their fate into their own hands.


[1] P. Malanima, Energy and Population in Europe. The Medieval Growth (10th-14th centuries). 2010. De bevolking van Europa (zonder Rusland) bedroeg in het jaar 1300 volgens Paolo Malanima 78,6 miljoen en was in 1400 gedaald tot 56,8 miljoen. In het jaar 1500 was de bevolking gestegen tot 84,8 miljoen. In Italië was het aantal inwoners tussen 1300 en 1400 gedaald van 12,5 miljoen naar 8 miljoen.

[2] L. Garret, The Coming Plague. New York, 1994.

[3] M. Heirman, De Zwarte Dood. Hoe de pest Europa veranderde. Antwerpen, 2018.

[4] M. di Coppo Stefani, The Florentine Chronicle, uitg. N. Rodolico. Città di Castello, 1903-13.

Tekst in het Nederlands: https://kathedralenbouwers.clubs.nl/nieuws/detail/72149_de-pest-in-florence-een-verslag

[5] E. Knoops, De pest in Europa (1347-1352), in: Historiek, nov.2016.

[6] Zie artikel: De Medici waren dan toch geen afstammelingen van een priester uit de Mugello.

[7] J. Van Laerhoven, De opkomst van de familie de’ Medici. Herk-de-Stad, 2012.

[8] B. Tuchman, De Waanzinnige 14de eeuw. Amsterdam, 2004.